Hebrews 12:11-13

God handelt met zonen

Hb 12:5. De schrijver houdt de Hebreeën voor dat ze de moed niet te vlug moeten opgeven. Voor alle tegenspraak, tegenstand en verdrukking die zij ondervinden, hebben ze een voorbeeld in de Heer Jezus. Door naar Hem te kijken zullen ze kunnen volharden. Maar ze zijn ook nog iets vergeten, namelijk een bepaalde vermaning. Dat komt, omdat ze traag zijn geworden in het horen (Hb 5:11-12).

Er is druk van buitenaf én ze zijn vergeetachtig geworden. Ze zijn iets vergeten wat in de Schrift staat en wat voor hen bedoeld is. In de aangehaalde tekst spreekt Salomo tot zijn zoon, maar hier wordt gezegd dat de vermaning tot hen, de Hebreeuwse gelovigen, is gericht. Dit is een belangrijk uitgangspunt als je de Schrift leest. Dan moet je bedenken dat de stem van God jou aanspreekt. Omdat de Hebreeën dat vergeten zijn, gaan ze verkeerd om met de moeilijkheden die zij op hun geloofsweg ondervinden.

Hier leer je dat God beproevingen gebruikt om je te tuchtigen als je door trouw te zijn daarin komt. Bij tucht denk je misschien snel dat er iets niet in orde is en dat er daarom een bestraffing of kastijding moet plaatsvinden. Dat kan wel eens het geval zijn, maar het is niet altijd zo. Hier is de tucht niet correctief, om afwijking te corrigeren, maar preventief, om afwijking te voorkomen. De tucht is hier ook opvoedend met als doel dat de gelovige meer gaat lijken op God. Hij wil dat je aan Zijn heiligheid deel krijgt (Hb 12:10). Bij de Heer Jezus was deze tucht niet nodig. Hij had altijd volmaakt deel aan de heiligheid van God omdat Hij Zelf de heilige God is.

Zoals je voor de weg van het geloof je oog richt op de Heer Jezus, zo wordt je oog bij de tucht gericht op de Vader. Hij gebruikt voor de tucht geen zweep, maar het snoeimes (Jh 15:1-2). Hij tuchtigt ons – zie Job in het boek Job –, maar Hij doet dat als een liefhebbende Vader. Het geeft veel rust als je bedenkt dat wat je overkomt, je niet overkomt door mensen, maar komt uit de hand van een liefhebbende Vader. Dat is ook wat de schrijver de Hebreeën wil zeggen. Hij wil hen ervan doordringen dat ze worden aangesproken als “zonen”. In Hebreeën 2 zijn ze ook zo aangesproken, als zonen die op weg zijn naar de heerlijkheid (Hb 2:10). Tucht of opvoeding is het bewijs van zoonschap.

Nu kun jij als zoon op twee manieren reageren op de tucht van je hemelse Vader. Salomo heeft dat in zijn wijsheid tegen zijn zoon gezegd (Sp 3:11). Aan de ene kant kun je de tucht van de Heer gering achten. Dat wil zeggen dat je doet alsof de moeilijkheden en beproevingen je niets doen. Je blijft er onverschillig onder en gaat er stoïcijns doorheen. Ze hebben geen speciale betekenis voor je. Je kunt denken dat dit iedereen kan overkomen. Op zich is dat wel zo, maar jij bent niet iedereen. Jij bent iemand met wie God als een zoon omgaat. God stelt belang in je en voedt je op. Dan heeft Hij Zijn bedoeling met de dingen die jou overkomen. En daar kun je niet achteloos aan voorbijgaan.

Aan de andere kant hoef je de verdrukkingen niet zo zwaar op te vatten, dat je eraan onderdoor gaat. Het is niet zo, dat God Zijn volle toorn daarin over je uitgiet. Zo zou je het kunnen ervaren, maar zo is het niet. Nee, je mag weten dat God uit liefde handelt.

Hb 12:6. Tuchtiging is een bewijs van Zijn liefde en juist niet bedoeld om je te ontmoedigen. Als de tucht tot bestraffing dient, wil dat zeggen dat God je wil overtuigen van iets wat niet deugt, opdat je het verkeerde uit je leven wegdoet. Dat hoeft geen verkeerde daad te zijn, maar het kan ook de neiging daartoe betreffen. Sommige Hebreeën liepen immers gevaar de weg van het geloof te verlaten.

Zoals gezegd, betekent tucht niet altijd dat er iets te bestraffen is. Door naar tucht als straf te kijken, bij jezelf of bij anderen, trek je verkeerde conclusies. De uiterlijke, lichamelijke omstandigheden zijn lang niet altijd het gevolg van de toestand van de ziel. Die verkeerde conclusie trekken de vrienden van Job. Zij zien wat Job is overkomen en menen dat hij wel zwaar gezondigd moet hebben. God bestraft hen om hun opmerkingen hierover (Jb 42:7-8). Bij Gajus zie je hoe er tucht is met betrekking tot het lichaam, terwijl de ziel gezond is (3Jh 1:2).

Dat tucht pijn kan doen, duidt de term “geselt” aan. Hierbij kun je denken aan de doorn voor het vlees bij Paulus (2Ko 12:7). Die doorn is smartelijk voor hem bij de uitoefening van zijn dienst. Het maakt hem verachtelijk – en dit verdraagt hij ter wille van de Heer –, maar die doorn houdt tevens zijn vlees in bedwang. Zo handelt God met “iedere zoon die Hij aanneemt”. In het woord ‘aannemen’ klinkt vreugde door. Het woord betekent ‘met blijdschap erkennen’.

Een echte zoon is iemand in wie zijn vader een welgevallen heeft (Mt 3:17). Zo wenst de Vader ons als zonen naar Zijn welbehagen te hebben (Ef 1:5). We zijn zonen, God heeft ons op grond van het werk van Zijn Zoon die plaats gegeven. Hij wenst ook dat we er in de praktijk naar leven. Om dat te bereiken gebruikt Hij tucht, want tucht dient om de dingen die geen welbehagen voor Hem zijn uit ons leven te verwijderen om zo tot nog meer welgevallen voor Hem te zijn.

Hb 12:7-8. Je mag in alle tucht de liefdevolle bemoeienis van God zien, Die met jou als met een zoon handelt. Wees er zeker van dat dit gebeurt met iedere zoon. Soms is het vrij zichtbaar, maar ook als het voor het oog bepaalde gelovigen voor de wind gaat, hebben ook zij deel aan de tucht, al lijkt dat op het eerste gezicht niet zo. “Allen”, dat zijn alle gelovigen, hebben er deel aan. Iedere zoon wordt door zijn vader getuchtigd. Zo heeft God ook met Israël, Zijn eerstgeboren zoon, gehandeld (Ex 4:22; Hs 11:1; Dt 8:5).

Als de Hebreeën geen deel aan de tucht zouden hebben, zouden ze zich zorgen moeten maken in plaats van zich zorgen te maken nu ze er wel deel aan hebben. Als ze er geen deel aan zouden hebben, zou dat betekenen dat God geen belangstelling voor hen had en hen als bastaarden behandelde. Bastaarden zijn onechte zonen. Als de tucht aan hen zou voorbijgaan, zou dat betekenen dat zij naamchristenen of schijnzonen zouden zijn. Nu ze wel getuchtigd worden, is dat het bewijs dat God hen als zonen heeft aangenomen.

Hb 12:9. Met het woord “bovendien” voegt de schrijver een vergelijking toe tussen God en een aardse vader. In deze vergelijking komt naar voren dat God zoveel meer is dan een aardse vader. Onze lichamelijke vaders, “de vaders van ons vlees”, tuchtigden ons ook. Dat hoort bij de opvoeding. Door hun tucht hadden wij respect voor hen. Hoeveel meer respect behoren wij dan te hebben voor onze hemelse, geestelijke Vader. Die Vader is de oorsprong van elk geestelijk leven (Nm 16:22; Nm 27:16; Pr 12:7).

Zoals jij je als kind had of misschien nog hebt te schikken onder de tuchtigende hand van je aardse vader, zo moet jij ook onderworpen zijn aan de tucht van God. Als je je daaraan onderwerpt, zul je “leven”! Het gaat er niet om dat je moet leren om de moeilijkheden van het leven het hoofd te bieden, maar hoe je het ware leven kunt genieten. Dan leef je pas echt op de manier die God heeft bedoeld.

Hb 12:10. Nu kan jouw aardse vader zich vergissen, maar God niet. God vergist Zich nooit. Ook beperkt de tucht van je aardse vader zich tot “weinige dagen”, dat zijn de dagen van je jeugd, terwijl God jou je hele leven door tuchtigt. Ten slotte is Zijn tucht nooit zinloos, maar altijd tot je nut, tot je verbetering en voordeel. Zijn uiteindelijke doel met Zijn tucht is dat je deel krijgt “aan Zijn heiligheid”.

Jouw geestelijk welzijn hangt daarmee samen. Dit houdt meer in dan alleen wat je positie betreft afgezonderd te zijn (Hb 10:10). Het houdt in dat jij je afzondert van het kwaad zoals God ervan afgezonderd is en leert in alles geheel aan God toegewijd te zijn. Hij eist hier geen heiligheid, maar Hij bewerkt die. De tucht is Zijn middel daartoe. Daardoor kun je volmaakt van God Zelf genieten.

Hb 12:11. De eerste reactie op tucht is niet direct blijdschap. Als tuchtiging vreugde zou geven, zou zij haar uitwerking missen. Alle positieve aspecten van de tucht die de schrijver in de voorgaande verzen naar voren heeft gebracht, veranderen niets aan het feit dat tuchtiging zelf niet iets is waar je blij van wordt. Het is niet aangenaam. Als dat het wel zou zijn, zou het geen kastijding betekenen. Het onaangename ervan moet ons juist leren onze wandel zodanig te veranderen dat verdere tucht niet nodig is. Daarom is de tucht bedoeld voor “het ogenblik”. Als de tucht haar doel heeft bereikt, is er wel reden voor blijdschap. Dan geeft het iets, het levert iets op.

Door tucht word je “geoefend”, dat wil zeggen word je erin getraind om ermee om te gaan. Door oefening leer je iets beheersen. Als je zo de tuchtiging kunt aanvaarden, er zo mee weet om te gaan, zul je daardoor een innigere gemeenschap met God krijgen. Het gevolg is dat je meer van de vrede zult genieten en meer gerechtigheid in je leven zult laten zien.

De “vreedzame vrucht van gerechtigheid” zal straks in het vrederijk voor Israël werkelijkheid zijn, nadat het volk door de oefeningen van de grote verdrukking heen is gegaan. Die vrucht wil God nu al door Zijn opvoeding in jouw leven bewerken (Jh 15:2; 8).

Lees nog eens Hebreeën 12:5-11.

Verwerking: Welke tucht herken jij in je leven als het handelen van de Vader met jou met het doel dat je aan Zijn heiligheid deel krijgt?

Jagen naar vrede en heiliging

Hb 12:12. Het woord “daarom” waarmee dit gedeelte begint, geeft de verbinding met het voorgaande aan. Daarmee zegt de schrijver dat je moed kunt vatten omdat de tucht tot jouw nut is en een prachtig doel dient. Je handen, knieën en voeten kunnen weer sterk worden om de geloofsweg te vervolgen naar het prachtige einddoel (Js 35:3). Mochten je handen slap neerhangen, ontmoedigd door zoveel tegenspraak en tegenstand, dan weet je nu dat God de oefeningen van je geloof gebruikt om je handen weer aan het werk te zetten voor Hem.

Door lichamelijke oefening krijg je sterkere spieren. Door geestelijke oefening krijg je meer geestelijke weerstand. In plaats van verlamde knieën krijg je er sterke knieën door. Sterke knieën kun je buigen om te bidden en oprichten om te lopen.

Hb 12:13. Als je verlamde knieën hebt, kunnen je voeten geen “rechte paden” maken. Je voeten zullen niet stevig neergezet kunnen worden in een rechte koers naar het doel. Het is voor je eigen wandel nodig dat je recht en met vaste stap op het doel afgaat (Sp 4:26).

Jouw vaste wandel is ook nodig voor anderen die kreupel zijn. Wie kreupel is, kan niet standvastig wandelen. Zo iemand struikelt eerder. Als je dan ook nog eens wat hulpeloos heen en weer slingert, kun je het kreupele geen houvast bieden. Integendeel, jouw wankelmoedigheid heeft tot gevolg dat het kreupele helemaal ontwricht en krachteloos wordt. Als je een recht pad volgt, ben je daarin tot een ondersteunende hulp voor hen die het alleen niet redden. Als er goede voorbeelden zijn, die een rechte koers volgen, zullen de kreupelen niet nog verder achteropraken, maar met nieuwe moed verdergaan.

Er is niet alleen sprake van kracht, maar ook van genezing. Alleen in het pad dat God voor ons heeft, worden kracht en (geestelijke) gezondheid gevonden. We moeten daar wandelen waar Hij bij ons kan zijn.

Hb 12:14. In de geestelijke wedloop hebben we elkaar nodig. Enerzijds moet je persoonlijk lopen alsof jij de enige bent die de prijs kunt winnen (1Ko 9:24). Anderzijds loop je samen met anderen die naar diezelfde prijs jagen. Dat zijn niet je concurrenten die je vóór moet blijven, maar de medestrijders met wie je samen de eindstreep wilt halen. Wat je inzet betreft, moet je lopen alsof je alleen bent, wat het doel betreft moet je beseffen dat je met anderen daarheen onderweg bent. Je bent van hen afhankelijk en zij van jou. We hebben elkaar nodig. We moeten oog hebben voor elkaar en voor het hele gezelschap van christenen met wie we onderweg zijn.

Als je daar oog voor hebt, zie je dat niet iedereen in hetzelfde tempo loopt en ook dat niet iedereen dezelfde koers volgt. Als we dat vergeten, is het gevaar groot dat er verwijdering komt, dat wil zeggen dat er onderling geestelijke afstand ontstaat. Dat gevaar kan worden bezworen door te jagen “naar de vrede met allen” (Ps 34:15b). De hardlopers zullen iets afremmen om de achterblijvers aan te moedigen en zo nodig te ondersteunen. Zo wordt het geheel bij elkaar gehouden.

Je kunt dus je verbondenheid met je medegelovigen laten zien door te jagen naar vrede met hen. Maar er is nog iets waarnaar je moet jagen en dat is naar “heiliging”. Bij jagen naar vrede ben je gericht op anderen, bij jagen naar heiliging ben je gericht op God. Het een gaat om je verhouding tot anderen, het ander om je verhouding tot God. Heiliging is actief. Het betekent dat je je helemaal aan God toewijdt en je daarom afzondert van alles wat in strijd is met God. Als je dingen in je leven laat bestaan die in strijd zijn met Gods heiligheid, staan ze jouw heiliging in de weg. Heiligheid ziet op de natuur van God (Hb 12:10), heiliging is de toewijding tot de dienst aan God op een wijze die bij Hem past.

Hb 12:15. De omgang met elkaar komt in nog iets anders tot uiting en wel in het op elkaar toezien “dat niet aan iemand de genade van God ontbreekt”. ‘Toezien’ heeft iets van de herder in zich, het heeft te maken met opzieners die ‘toezicht’ houden (1Pt 5:2). Het bewustzijn van de genade van God is onontbeerlijk om de weg van het geloof te blijven gaan. Als iemand daar los van raakt, als die genade hem niet meer voor de aandacht staat, gebeurt het omgekeerde van het jagen. Zo iemand zal afhaken, de wedloop opgeven en niet verder optrekken met het christelijk gezelschap. ‘Ontbreken’ heeft de betekenis van achterblijven (Hb 4:1), achteropraken, de aansluiting missen, om uiteindelijk bij de aankomst van het peloton te ontbreken.

Het gaat erom dat je om je heen kijkt om te zien of iedereen nog wel meekomt door in verbinding te blijven met de genade van God. Wie van de Hebreeën zo onder de indruk raakt van de tegenstand dat hij daardoor de genade van God uit het oog verliest, zal achteropraken. Hij loopt dan grote kans terug te vallen in het Jodendom. Als jij of iemand anders de verbinding met de genade van God mist, is de kans groot dat je terugkeert naar de wereld. Door met elkaar over die genade te spreken en elkaar erop te wijzen bemoedigen we elkaar dat de genade van God in de grootste nood het meest aanwezig is.

Als iemand losraakt van de genade van God, daar geen oog meer voor heeft omdat hij zich een speelbal voelt van de moeiten en die alleen ziet, zal er een wortel van bitterheid ontstaan (Dt 29:18b). Een wortel heeft de eigenschap te groeien. Als deze wortel niet radicaal wordt weggenomen door weer oog te krijgen voor de genade van God, zal die een verderfelijke invloed uitoefenen. Uit zo’n wortel komen onrust en verontreiniging voort die steeds verder om zich heen grijpen. Velen zullen erdoor worden aangetast. Verder voert een wortel van bitterheid niet alleen van God weg, maar voert ook immorele praktijken naar binnen.

Hb 12:16. De volgende stap in dit proces is dan ook hoererij. Lichamelijke hoererij is een ongeoorloofde en verwerpelijke seksuele verbinding van een man en een vrouw buiten het huwelijk. Daarover komt Gods oordeel (Hb 13:4). In geestelijk opzicht is hoererij de omgang van de gelovige met de wereld op een manier die God buitenspel zet (Jk 4:4).

Dat op hoererij de “ongoddelijke … Ezau” volgt, is niet verwonderlijk. Het ongoddelijke van Ezau bestaat hieruit dat hij de zegeningen van God voor de toekomst minacht en de voorkeur geeft aan een kortstondige vleselijke genieting. De toekomst interesseert hem niet. Hij wil hier-en-nu genieten. Daarvoor geeft hij zijn eerstgeboorterecht en de daarbij behorende voorrechten prijs. Het voorbeeld van Ezau moet een afschrikwekkende uitwerking hebben op de lezers van de brief.

Hb 12:17. De schrijver brengt de lezers in herinnering hoe het met Ezau is afgelopen. Dit voorbeeld zegt: Wie nu de zegen voor de toekomst verwerpt ten gunste van een onmiddellijk genot, zal later tevergeefs naar de zegen zoeken, hoeveel tranen er ook aan te pas komen. De Hebreeën worden erdoor gewaarschuwd om niet af te vallen van de levende God. Wie van de levende God afvalt, zal eenmaal inzien welke zegeningen hij heeft opgegeven en zal onder tranen alles weer goed willen maken. Maar dan is het voor eeuwig te laat.

Ezau had geen berouw. Hij zocht ook geen berouw, maar de zegen. Ieder die met berouw over zijn zonden tot God gaat, zal zeker vergeving ontvangen. Ezau huilde echter niet omdat hij er berouw van had dat hij zijn geboorterecht verkocht had, maar omdat hij de bijbehorende zegeningen kwijt was. Hij huilde niet omdat hij een zondaar was, maar omdat hij een verliezer was. Zulke tranen zullen er in de hel zijn.

Hb 12:18-20. Na dit ernstige woord over de gevolgen van het losraken van de genade van God gaat de schrijver weer bemoedigen. Om zijn bemoediging te illustreren gebruikt hij het beeld van twee bergen. Een berg is een symbool van macht. De ene berg, Sinaï, staat voor de macht van de wet en stelt het oude verbond voor. De andere berg, Sion, staat voor de macht van de genade en stelt het nieuwe verbond voor.

De Hebreeën zijn niet genaderd tot de berg Sinaï, zoals destijds Israël (Dt 4:11). Aan die berg waren verschrikking, angstaanjagende weersverschijnselen en doodsdreiging verbonden. Het ongelovige Israël, waar de Hebreeën uit zijn weggetrokken, is daar in de geest gebleven en verblijft daar nog steeds. Maar de Hebreeën hoeven niet bang te zijn voor de woorden van God. Zij mogen onbevreesd naderen om met God te spreken. Onder het nieuwe verbond is er geen angst om een bodem te betreden waardoor ze zullen sterven.

Hb 12:21. Onder het oude verbond kwam zelfs Mozes van het tafereel onder de indruk en raakte vol vrees en beven. De vrees van zowel Mozes als het volk werd ingegeven door het feit dat een rechtvaardig God, Die Zijn heilige eisen aan het volk bekendmaakte, met toorn en oordeel tot het volk zou komen indien het die eisen vertrapte. Dit is ook inderdaad gebeurd, toen het volk het gouden kalf maakte en vereerde.

Lees nog eens Hebreeën 12:12-21.

Verwerking: Hoe kun jij jagen naar en toezien op de genoemde dingen?

Copyright information for DutKingComments