Hebrews 12:22-23

Genaderd tot betere dingen

Hb 12:22. Het woord “maar” geeft aan dat wat nu volgt een contrast vormt met het voorgaande. Aan de Hebreeën is voorgehouden dat ze niet zijn genaderd tot de berg Sinaï met de daarbij behorende verschrikkingen. Nu wordt hun getoond waartoe ze wél genaderd zijn. Dit ‘naderen’ geeft een sfeer aan waarin we binnengaan. Terwijl de sfeer bij de Sinaï gekenmerkt wordt door vrees en beven, is de sfeer bij de “berg Sion” er een van genade en vrede, van uitnodigende liefde, waarbij elke vrees afwezig is (1Jh 4:18). Wie eenmaal in die sfeer is binnengegaan en de betekenis ervan heeft ervaren, komt geen moment meer in de verleiding om terug te keren naar het Jodendom, het oude bestel, dat van de dreigende Sinaï.

In het vrederijk is de letterlijke berg Sion de plaats van Gods rust en de zetel van de koninklijke macht van de Messias. De Hebreeën zijn nu al tot die berg genaderd. Dat betekent dat het hier niet gaat om de aardse berg, maar dat het gaat om waar deze berg het symbool van is, namelijk van de genade en de hemel. De berg Sion vertegenwoordigt het nieuwe verbond met alle aspecten ervan: het nieuwe koningschap, het nieuwe priesterschap, de nieuwe eredienst, de nieuwe woonplaats, de nieuwe rustplaats.

Het nieuwe priesterschap is verbonden met Zadok (2Sm 8:17; Ez 40:46), een priester uit de lijn van Eleazar, de derde zoon van Aäron. Dit wijst op het priesterschap van de opgestane Christus. Het getal drie – hij is de derde zoon – wijst op de derde dag, de dag van de opstanding. Het nieuwe koningschap is ook verbonden met Christus, de grote Zoon van David, de koning naar Gods hart (Ps 132:11-14). Christus is de ware Koning-Priester (Zc 6:13). Hij is het ware centrum van alle zegen, zowel in het vrederijk straks als nu al in de geest voor allen die op weg zijn naar die heerlijke toestand.

De schrijver stelt na de berg Sion nog meer indrukwekkende zaken voor te midden waarvan de gelovige Hebreeën zijn gekomen. Er moet wel geloof zijn om ze te zien. Als het geloof ze ziet, zullen ze een grote bemoediging betekenen voor de weg die nog moet worden afgelegd. Hij houdt de Hebreeën voor dat ze ook genaderd zijn tot, dat wil zeggen gebracht zijn binnen de sfeer van, “[de] stad van [de] levende God”, dat is “[het] hemelse Jeruzalem”. Ze hebben het aardse Jeruzalem de rug toegekeerd, maar zijn in het geloof in het hemelse Jeruzalem binnengegaan.

Abraham en andere oudtestamentische gelovigen hebben die stad van verre gezien en het heeft hen bemoedigd (Hb 11:10; 16). Het voorrecht van de Hebreeën gaat daar bovenuit, want zij zijn er al toe genaderd. Zij kennen de sfeer ervan en genieten het voorrecht van de tegenwoordigheid van de levende God. Die stad is het centrum van de regering over de aarde die nu nog niet openlijk wordt uitgeoefend, maar straks werkelijkheid zal zijn. In die stad heeft de dood geen ingang, wat wel in het aardse Jeruzalem en ook in het vrederijk het geval zal zijn.

De Hebreeën zijn nog lichamelijk op aarde. Maar als ze in de geest de stad naderen, ontdekken ze dat er in het hemelse Jeruzalem bewoners zijn. Daar bevinden zich in de eerste plaats “tienduizenden van engelen, [de] algemene vergadering”. Als je je voorstelt dat je van buiten naar binnen komt, zie je eerst de engelen. Zij vormen de buitenste kring van bewoners van de stad, als het ware om hen te beschermen. Dat past ook bij de taak die ze hebben ten opzichte van de gelovigen op aarde aan wie zij ten dienste zijn gegeven (Hb 1:14).

Hb 12:23. De nadere omschrijving, “[de] algemene vergadering”, heeft de betekenis van een feestelijke vergadering. Bij de wetgeving bij de Sinaï hebben de engelen ook een rol gespeeld (Hd 7:53). Door hun bemiddeling is de wet gegeven. Zoals je gezien hebt, ging daarvan niet direct iets feestelijks uit (Hb 12:18-21). Maar in de sfeer van genade verheugen engelen zich (vgl. Lk 2:13-14).

Na de buitenste kring wordt onze blik getrokken naar een binnenste kring. We zien te midden van de menigte engelen het volk van God, hier genoemd “[de] gemeente van de eerstgeborenen, die in [de] hemelen staan opgeschreven”. Zij, die geen plaats hebben op aarde, zijn daar thuis. Op aarde zijn hun namen niet in tel. Ze zijn geschrapt uit wereldlijke en kerkelijke registers, maar dat deert hen niet. Veel belangrijker is dat hun namen staan opgeschreven in de hemel. Dat betekent dat ze onuitwisbaar zijn en dat ze bekend zijn bij God, dat ze door Hem gekend zijn (Lk 10:20; Fp 4:3; Op 3:5; Op 21:27).

Het woord “gemeente” komt in deze brief alleen hier voor. Het heeft de zin van familie van God. De nadere omschrijving “eerstgeborenen” wijst op hun zoonschap en erfgenaamschap. Dit houdt verband met het feit dat zij broeders van Christus genoemd worden (Hb 2:11). Als eerstgeborenen hebben de Hebreeën recht op de eeuwige erfenis, ze zijn mede-erfgenamen van Christus, dé Eerstgeborene (Hb 1:6).

Vervolgens zien we daar “God, [de] Rechter van allen”. Alle hemelbewoners zijn daar op grond van het recht van God. Ze hebben op aarde veel onrecht geleden, maar ze hebben erop vertrouwd dat de Rechter van de hele aarde recht zal doen (Gn 18:25). Ook de Heer Jezus heeft alles “overgegeven aan Hem Die rechtvaardig oordeelt” (1Pt 2:23). Zij die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, zullen verzadigd worden omdat God Rechter is (Mt 5:6).

De “geesten van [de] tot volmaaktheid gekomen rechtvaardigen” zijn de eersten die dat ervaren. Dit zijn de ontslapen, oudtestamentische gelovigen die nu een geestelijk bestaan kennen en straks, in de opstanding, tot de volmaaktheid zullen komen. Zij hebben de loop van het geloof beëindigd en wachten nog slechts op de heerlijkheid. Maar ze hebben nu al hun rustplaats en deel in de hemel.

Hb 12:24. Dan zien we “Jezus, [de] Middelaar van een nieuw verbond”. Dit nieuwe verbond zal worden opgericht met Israël, maar de geestelijke zegeningen van het nieuwe verbond worden nu al genoten door allen die tot Gods volk behoren. Wat zou het toekomstige aardrijk, zowel in de hemel als op de aarde, waard zijn zonder Hem? Hij is Middelaar tussen de heilige God en de zondige mens.

Hij heeft de weg gebaand voor de uitvoering van het nieuwe verbond en wel door Zijn bloed. Daardoor is vergeving het deel van ieder die tot het nieuwe verbond behoort en is ook de zegen van het vrederijk gegarandeerd. Het eerste bloed dat vergoten werd, is het bloed van de rechtvaardige Abel (Mt 23:35). Dat bloed kon echter niet dienen tot een herstel van de verloren gegane zegeningen. Integendeel, er ging een roep om wraak vanuit (Gn 4:10).

Het bloed van Christus daarentegen is bloed dat een betere taal spreekt, de taal van vergeving, omdat het offerbloed is. Het is prachtig dat de beschrijving van alle heerlijke dingen waartoe de gelovigen onder het nieuwe verbond zijn genaderd, besluit met wat de basis ervan vormt: het bloed van Christus. Daarmee is tevens de eeuwige duur van het nieuwe verbond vastgelegd.

Hb 12:25. Na deze heerlijkheden, die in verband staan met het nieuwe bestel, te hebben voorgesteld volgen nu weer enkele concluderende vermaningen. God heeft gesproken (Hb 1:1) en spreekt nog steeds, evenals het bloed. Wat een dwaasheid zou het zijn die God af te wijzen. Het was al een dwaasheid om God af te wijzen toen Hij op aarde sprak. Hij heeft Zijn aanwijzingen gegeven in de wet en hun de weg ten leven en tot de zegen voorgesteld. Maar de mens heeft niet willen luisteren.

Sinds de Heilige Geest is gekomen, spreekt God uit de hemel. Hem afwijzen wil zeggen de genade afwijzen. Dit verwijt Stéfanus het ongelovige volk, waarop het volk in grote woede ontsteekt en hem stenigt (Hd 7:51-59). Hiermee hebben zij Gods laatste aanbod van genade afgewezen en hun eigen verwerping bezegeld.

Hb 12:26. Gods spreken door het geven van de wet waarmee het oude verbond werd ingeluid, ging gepaard met een wankelende aarde (Ex 19:18). Ook de vestiging van het nieuwe verbond zal gepaard gaan met een wankelende aarde, maar daarbij zal ook het wankelen van de hemel worden gevoegd. Zo is het aangekondigd door God aan het einde van het Oude Testament (Hg 2:7). De introductie van het vrederijk zal worden voorafgegaan door vreselijke aardbevingen tijdens de grote verdrukking (Op 6:12), en bij de wederkomst van Christus zullen er tekenen aan de hemel zijn (Mt 24:29).

Hb 12:27. Dat zal uitmonden in een “verandering van de wankelbare”, gemaakte, tijdelijke “dingen”. Het oude wordt verwijderd en er komt iets nieuws voor in de plaats, dat onwankelbaar is. Het Jodendom behoort tot het oude bestel en zal dan ook verdwijnen. De gemeente behoort bij het nieuwe bestel en zal daarom blijven. Zo blijft alles wat God heeft gezegd (1Pt 1:25), evenals ieder blijft die Zijn Woord heeft aangenomen (1Jh 2:17).

Hb 12:28. Het onwankelbare koninkrijk dat de Zoon zal oprichten, zal Hij uit Gods hand ontvangen (Dn 7:13; Ps 2:8) en wij ontvangen het van Hem en met Hem (Lk 12:32; Lk 22:29). Dit koninkrijk blijft tot in eeuwigheid (Op 22:5) en wij krijgen het uit pure genade.

Die genade moeten we vasthouden, want anders glijden we af. Tegelijk geeft genade een duidelijk motief om God te dienen. Het is daarvoor de juiste gezindheid. Daarin vindt Hij Zijn welbehagen. De gelovige zal Hem dienen “met eerbied en ontzag”, want Hij is een ontzagwekkend en heilig God. Dit is niet bedoeld om je angst in te boezemen, maar je met het juiste respect te vervullen.

Hb 12:29. Mensen die dit respect missen, moeten zich goed realiseren dat God “een verterend vuur” is. Het vuur verteert alles wat niet in overeenstemming met God is. Voor ieder die dreigt af te haken en terug te keren naar een vormendienst, is dit een ernstig woord.

Lees nog eens Hebreeën 12:22-29.

Verwerking: Ga nog eens na waartoe je allemaal genaderd bent, dat is waar je bij hoort, en dank de Heer voor dat gezelschap en die onveranderlijke waarheden.

Copyright information for DutKingComments