Hebrews 5:7-10

Het hogepriesterschap van Aäron en Christus

Hb 5:1. De schrijver gaat nu meer uiteenzetten over de persoon van de hogepriester. Zijn lezers zijn zeer vertrouwd met deze persoon. Ze kennen hem goed uit het Oude Testament en uit de praktijk toen ze nog niet in de Heer Jezus geloofden. Eerst wijst hij op het hogepriesterschap zoals dat onder Gods aardse volk functioneerde en in Aäron zijn eerste vertegenwoordiger had. Daarna vergelijkt hij het hogepriesterschap van de Heer Jezus met dat van Aäron om de verhevenheid van het hogepriesterschap van de Heer Jezus boven dat van Aäron duidelijk te maken.

Hij heeft het hogepriesterschap van de Heer Jezus al aangestipt in Hebreeën 2-4 (Hb 2:17; Hb 3:1; Hb 4:14-15), maar nu gaat hij er uitvoerig op in. Dit onderwijs loopt door tot Hebreeën 10. Voor de Joodse christenen, die steeds de neiging hebben terug te gaan naar de oude staat van zaken, is dit onderwijs van groot belang. Het is ook van belang voor de christenheid, waar veel in aanwezig is wat aan het Jodendom herinnert.

De hogepriester in Israël wordt door enkele dingen gekenmerkt. Zo is hij iemand uit het volk, “uit mensen”, een mens uit mensen genomen. Daarom was het nodig dat Christus Mens zou worden, waarbij je niet mag vergeten dat Hij ook veel meer is, namelijk de unieke, eeuwige Zoon van God.

Verder heeft de dienst van de hogepriester betrekking op mensen. Hij is “voor mensen aangesteld”. Mensen zijn het voorwerp van zijn dienst, hij zet zich voor hen in. Maar zij zijn geen doel op zichzelf. In de dienst van de hogepriester gaat het om “de dingen die God betreffen”. Het gaat om Zijn belangen, Zijn eer, dat er een rein en Hem toegewijd volk is dat Hem aanbidt en dient.

In het Oude Testament komt die dienst op treffende wijze tot uitdrukking door het offeren van “zowel gaven als slachtoffers voor [de] zonden” (vgl. Hb 8:3; Hb 9:9). Bij ‘gaven’ kun je denken aan alle mogelijke offers en bij ‘slachtoffers’ vooral aan de bloedige offers. Zonden brengen een scheiding teweeg tussen God en Zijn volk. Als er dan offers werden gebracht voor de zonden, kon God weer bij Zijn volk zijn. Het was de taak van de hogepriester de verbinding tussen God en het volk te herstellen.

Hb 5:2. Omdat Aäron als menselijke hogepriester zelf ook een zondaar was, kon hij “toegeeflijk” zijn. Christus was dat nooit tegenover de zonden. Hij stierf ervoor. De toegeeflijkheid van de menselijke hogepriester is iets in de zin van ‘gematigde gevoelens koesteren’. Het wijst op een gebrekkig, onvolledig medegevoel. Hij heeft die toegeeflijkheid ten opzichte van “onwetenden en dwalenden”. Dat zijn zondaars, maar niet zondaars die leven in bewuste opstand tegen God. Voor de laatsten is geen offer mogelijk (Hb 10:26-29).

Hb 5:3. Omdat Aäron een menselijke hogepriester was, moest hij ook voor zichzelf offeren. Dat gold ook voor zijn opvolgers in de volgende eeuwen, maar niet voor Christus. Aäron trad wel namens het volk op bij God, maar tegelijk was hij ook een van hen, ook in hun zondigheid. De zwakheid die hier wordt bedoeld, wijst op de neiging om te zondigen. Dat was bij Christus niet aanwezig. Hij offerde niet voor Zichzelf, Hij offerde Zichzelf.

Hb 5:4. Het hogepriesterschap is geen ambt dat iemand voor zichzelf kon opeisen. Dat dit in het ontrouwe Israël wel gebeurde – er is een situatie waar zelfs sprake is van twee hogepriesters (Lk 3:1) –, verandert niets aan Gods inzettingen. God heeft Zijn keus bepaald wie uiteindelijk hogepriester zal zijn, zoals bij Zadok en zijn zonen te zien is (Ez 44:15-16; Ez 48:11). Iemand is hogepriester op grond van roeping, niet door aanmatiging (vgl. 2Kr 26:16-21). Zoals Aäron door God was geroepen, zo is ook Christus door God geroepen, zij het op een manier die tegelijk een groot verschil met Aäron laat zien.

Je ziet dat er in de Hb 5:1-4 enkele overeenkomsten zijn tussen Aäron en Christus. Ik ga ze nog een keer langs en ontdek de volgende. Zowel Christus als Aäron

1. is voor mensen aangesteld in de dingen die God betreffen;

2. offert voor de zonden van het volk;

3. neemt geen eer voor zichzelf.

Er zijn ook verschillen en wel meer dan er overeenkomsten zijn:

1. Aäron is uit mensen genomen, terwijl Christus Mens is geworden en tevens de unieke Zoon van God is.

2. Aäron is met zwakheden omvangen met de neiging tot zondigen, terwijl Christus zonder zonde is en ook de neiging daartoe bij Hem niet aanwezig is.

3. Aäron moest voor zichzelf offeren, terwijl Christus Zichzelf offerde voor anderen.

In het vervolg komen nog enkele verschillen naar voren:

1. Er is verschil tussen de wijze waarop Aäron is geroepen en de wijze waarop Christus is geroepen (Hb 5:5).

2. Er is ook verschil tussen het priesterschap naar de orde van Aäron en dat naar de orde van Melchizédek (Hb 5:6).

3. In Hb 5:5 wordt de heerlijkheid van Christus’ roeping tot Hogepriester boven de roeping van Aäron door Psalm 2 bevestigd (Ps 2:7).

4. In Hb 5:6 wordt de heerlijkheid van Christus’ priesterorde boven die van Aäron door Psalm 110 in het licht geplaatst (Ps 110:4).

Hb 5:5. We kijken eerst naar de aanhaling uit Psalm 2, waarin de heerlijkheid van Zijn Persoon naar voren komt (Ps 2:7). Het begin van het vers toont nog overeenkomst met Aäron. Christus heeft nooit Zijn eigen eer gezocht, ook niet in het hogepriesterschap. Maar dan komt de tegenstelling: Hij is persoonlijk de Zoon. Dat verleent Zijn hogepriesterschap een veel hogere waardigheid dan dat van Aäron. Hij is verwekt door God de Heilige Geest in Maria (Lk 1:35) en is daarom ook als Mens Gods Zoon. Deze Mens is de Hogepriester bij God, wat Hij als God de Zoon niet was of kon zijn. Pas toen Hij Mens werd, kon Hij Hogepriester worden.

Hb 5:6. De andere aanhaling, die uit Psalm 110 (Ps 110:4), voegt nog meer heerlijkheid toe, wat blijkt uit de inleidende woorden “zoals Hij ook op een andere plaats zegt”. De schrijver put, natuurlijk onder de leiding van de Heilige Geest, uit de rijkdom van Gods Woord om telkens weer een andere lichtstraal op Christus te laten vallen. Hij gaat daarbij niet willekeurig te werk, maar haalt telkens gedeelten aan die de glans en eer van Christus vergroten en tevens zijn betoog versterken en verduidelijken.

In de aanhaling van Psalm 110 komt de heerlijkheid van het ambt van Christus naar voren. Psalm 110 is een psalm die, zoals zoveel psalmen, op het vrederijk betrekking heeft. De vijanden van de Messias zijn dan aan Zijn voeten gelegd (Ps 110:1). Hij ontvangt vanuit Sion de scepter (Ps 110:2) te midden van een gewillig en feestvierend volk van God (Ps 110:3), terwijl Hij vijandige koningen verplettert en de volken oordeelt (Ps 110:5-6). Bij al die heerlijkheid en grootsheid is er ook een terugblik op Zijn leven op aarde toen Hij van Gods verkwikkingen afhankelijk was (Ps 110:7).

Uit de beide aanhalingen (Ps 2:7 en Ps 110:1) blijkt dat God verklaart dat de Messias zowel Zoon als Priester is. Zoonschap en priesterschap zijn daardoor nauw met elkaar verbonden. Dat geldt voor Christus en dat geldt ook voor ons.

Op de betekenis van “de orde van Melchizédek” wordt in Hebreeën 7 uitvoerig ingegaan. Wat hier opvalt, is dat Hij niet Hogepriester naar de orde van Melchizédek, maar Priester naar de orde van Melchizédek is. Hier is een mooie verklaring voor: een hogepriester veronderstelt andere priesters, maar als Priester naar de orde van Melchizédek is de Heer Jezus alleen.

De orde van Melchizédek is een orde van zegen. Melchizédek zegende Abraham van Godswege en prees God voor wat Hij voor Abraham had gedaan (Gn 14:18-20). Naar die orde is de Heer Jezus Koning-Priester Die zegen van God voor Gods volk op aarde brengt. Dat vindt in het duizendjarig vrederijk zijn volle vervulling. Het priesterschap van Melchizédek, dat in het Oude Testament alleen in Genesis 14 en Psalm 110 wordt genoemd, was er eerder dan dat van Aäron en zal ook blijven bestaan als dat van Aäron niet meer nodig is.

Hb 5:7. In dit vers verwijst de schrijver op indrukwekkende wijze naar wat geen plaats had in het leven van Aäron of Melchizédek, maar wel in het leven van Christus. Tussen Zijn verwekking als Zoon van God op aarde en Zijn verheerlijking als Priester in de hemel liggen “Zijn dagen in het vlees”, waarmee Zijn leven op aarde wordt aangeduid. Zijn heerlijkheid brengt Hem niet nader tot de ellende van de mens. Dat doet Zijn verblijf op aarde wel.

In wat hier van Hem wordt beschreven, leer je hoe werkelijk Hij in staat is om deel te nemen aan jouw moeiten en verdriet. Op aarde, “Zijn dagen in het vlees”, doorstond Hij, in afhankelijkheid van God, alle angsten van de dood. Hij smeekte om verlost te worden, want Hij wilde Zichzelf niet verlossen omdat Hij gekomen was om te gehoorzamen. Zijn leven op aarde maakte Hem geschikt om Hogepriester te worden in verbinding met ons. Tevens leidde Zijn leven op aarde tot de offerande van Zichzelf, waarin Hij uniek is.

Hij offerde geen gebeden en smekingen toen Hij verzocht werd door de satan in de woestijn. Dat deed Hij wel in Gethsémané, toen Hij de komende Godverlatenheid voor ogen kreeg. Alle lijden van de kant van de mens verdroeg Hij met vreugde, iets wat menig martelaar in Zijn navolging heeft gedaan. Maar tot zonde te worden gemaakt kon Hij niet met vreugde tegemoetzien. Daarin kon ook niemand Hem volgen. Toen Hij dat voor Zich zag, offerde Hij Zijn gebeden en smekingen op aan God, Hij zond ze op tot Hem.

Hij deed dat in het vertrouwen dat God “Hem uit de dood kon verlossen”. Het ging er niet om dat Hij van de dood verlost wilde worden, want die was noodzakelijk. Dat wist Hij en daarom bad Hij: “Moge evenwel niet Mijn wil maar de Uwe gebeuren” (Lk 22:42). En Hij is verhoord, want God heeft Hem opgewekt. “Hij is verhoord om Zijn Godsvrucht”, Hij is verhoord vanwege Zijn volkomen vertrouwen op Zijn God, Zijn vroomheid en volmaakte toewijding, Zijn afhankelijkheid. Wat een Heer!

Lees nog eens Hebreeën 5:1-7.

Verwerking: Noem enkele heerlijkheden van de Heer Jezus uit dit gedeelte en dank God daarvoor.

Melk en vast voedsel

Het vorige stukje zijn we geëindigd met een blik in een bijzondere periode uit het leven van de Heer op aarde. Daarin heeft de schrijver ons meegenomen naar Gethsémané, waar de Heer Jezus met het diepste lijden werd geconfronteerd dat een mens ooit kan overkomen. Hij heeft het lijden voor de zonde op het kruis op een intense wijze vooruit gevoeld. In volle overgave heeft Hij Zich tot Zijn Vader gericht en Hem gebeden en gesmeekt om van dat lijden verlost te worden. In volle aanvaarding van de wil van Zijn Vader heeft Hij Zich gevoegd naar Diens wil. We zien hier een bijzondere gebeurtenis in een leven van gehoorzaamheid.

Hb 5:8. Zijn hele leven was lijden, lijden als gevolg van de verzoekingen die op Hem af kwamen omdat Hij God volmaakt gehoorzaam was. Voordat Hij Mens werd, was gehoorzamen voor Hem een vreemde zaak. In de hemel moest Hij aan niemand gehoorzaam zijn. In de hemel kon Hij niet met gehoorzaamheid vertrouwd worden gemaakt. Daar beval Hij en werd Hij gehoorzaamd door de engelen. Pas toen Hij op aarde kwam, heeft Hij een plaats van onderdanigheid ingenomen, allereerst tegenover God, maar ook tegenover Zijn ouders (Lk 2:51a). Hij moest het gehoorzamen als daad in praktijk brengen en in die zin leren wat gehoorzamen is.

Hb 5:9. Anders dan bij ons was er bij Hem geen eigen wil. Hij moest niet iets afleren, er moest bij Hem niets in toom worden gehouden of omgebogen worden. Bij Hem was niets wat niet onderworpen was. Op deze wijze is Hij door Zijn leven op aarde “volmaakt geworden”, dat wil zeggen dat Hij daardoor volmaakt geschikt is gemaakt om Zijn hogepriesterlijke dienst in de hemel te kunnen uitoefenen voor ons die ook in een positie van gehoorzaamheid zijn. Hij is gehoorzaam geworden tot de dood, ja, tot de dood van het kruis (Fp 2:8).

Gehoorzaamheid was het geheim van Zijn weg op aarde. Het is ook het geheim van jouw weg, waardoor jij niet in een valstrik van de vijand loopt. Als je Hem gehoorzaamt Die door Zijn eigen gehoorzaamheid volmaakt het einde heeft bereikt, zal Hij jou ook daar brengen waar Hij nu al is. Door Zijn hogepriesterlijke dienst bewaart Hij jou voor de gevaren en verzoekingen van de woestijn tot je de uiteindelijke behoudenis, de sabbatsrust, hebt bereikt. Hij is de oorzaak of bewerker van een “eeuwige behoudenis”, dat wil zeggen dat de draagwijdte en de zegeningen ervan zich uitstrekken tot in alle eeuwigheid.

Hb 5:10. Omdat Christus Zijn weg op aarde tot een einde heeft gebracht, is Hij volmaakt geschikt geworden om onze Hogepriester te zijn. Vanwege Zijn volmaakt gehoorzame leven heeft God Hem kunnen begroeten “als Hogepriester naar de orde van Melchizédek”. God heeft Hem zo betiteld na Zijn werk op aarde en daarmee de bevestiging gegeven voor Zijn dienst nu in de hemel voor ons. Nadat God Hem in Hb 5:6 tot die dienst had geroepen, wordt Hij nu als zodanig door God begroet om deze dienst te gaan verrichten.

Aan de noodzakelijke voorwaarde is door Hem voldaan: Hij is volmaakt geworden. Een Priester Die de Zoon van God is, zou weinig voor ons kunnen doen als Hij niet door ervaring de reden van Zijn dienst had leren kennen. Juist omdat Hij uit eigen ervaring weet waarmee jij te kampen kunt hebben, is Hij volmaakt in staat jou te helpen. Hij is de absolute garantie voor jouw uiteindelijke, eeuwige behoudenis.

Hb 5:11. Hier begint een derde tussenzin die doorloopt tot Hebreeën 6:11. Een tussenzin is een onderbreking in het betoog van de schrijver waarin hij zijn lezers ernstig waarschuwt om zijn onderwijs ter harte te nemen en wat de gevolgen zijn als zij dat niet doen. In eerdere tussenzinnen heeft hij gewaarschuwd om niet af te drijven van het Woord (Hebreeën 2:1-4) en niet te twijfelen aan het Woord (Hebreeën 3:7-4:13). De waarschuwing in deze derde tussenzin is om het Woord niet saai te gaan vinden met als gevolg traagheid in het geloof.

De schrijver wijst erop dat er over Hem, dat is Christus als Hogepriester naar de orde van Melchizédek, nog heel wat te zeggen is. Daarover zou hij graag verder met hen willen spreken. Dat zou echter alleen kunnen als er een passende geestelijke gezindheid bij de lezers was. Maar helaas, die is er niet. In deze tussenzin wil hij zien te bereiken dat zij zover komen, dat hij daarover wel met hen kan spreken.

Op dit moment is het moeilijk te verklaren. Dat ligt niet aan zijn kwaliteiten als leraar, maar aan zijn leerlingen. Zij kunnen zijn onderwijs niet opnemen vanwege geestelijke luiheid. Ze zijn niet altijd lui geweest, maar ze zijn lui geworden. Ze zijn lauw geworden, ze hebben hun eerste frisheid verloren omdat godsdienstige tradities weer invloed in hun denken begonnen te krijgen. Er is niets dat zo traag maakt in geestelijke dingen als godsdienstige traditie.

Als de hemelse dingen hun glans verliezen, krijgen de aardse, zichtbare dingen weer invloed en betekenis. Dat werkt extra vertragend in het volgen van de christelijke, hemelse roeping. Het ontbreekt zijn lezers niet aan intelligentie en hij constateert ook niet een vijandige of wereldse gezindheid. De vertragende, lui makende factor is dat zij in hun hart weer gaan verlangen naar de oude godsdienstige vormen van het Jodendom. Dit verhindert hen te groeien in de waarheid van God, die geopenbaard is in het christendom.

Ze willen wel luisteren naar het onderwijs van Christus op aarde, want dat is verbonden met hun godsdienst. Dan blijft tenminste het zichtbare en tastbare bestaan en hebben ze voor hun gevoel houvast aan hun godsdienst. De verheerlijkte Christus als de vervulling van al dat zichtbare en tastbare is nog niet alles voor hen. Als hun over dit laatste iets wordt verteld, vertragen ze hun snelheid om te horen. Daardoor begrijpen ze hun ware christelijke positie niet.

Hb 5:12. Ze zijn echter toch al zo lang christen, dat zij in staat hadden moeten zijn anderen onderwijs te geven. In plaats daarvan hebben ze zelf nodig weer onderwijs te krijgen over “de elementen van het begin van de uitspraken van God”. Ze hadden leraren behoren te zijn in die zin dat ze geestelijk zo gegroeid hadden moeten zijn dat ze de geestelijke dingen met elkaar zouden kunnen delen. Maar de oude vormen van hun godsdienst die ze bij hun bekering hadden opgegeven, begonnen weer aantrekkelijk te worden.

Je kunt nauwelijks een grotere belemmering bedenken voor het maken van vorderingen in je geestelijk leven en het groeien van je geestelijk inzicht. Meestal wordt het handhaven van een oude vorm van godsdienst gezien als hét bewijs van vroomheid, terwijl in werkelijkheid vormendienst een barrière vormt tussen jouw hart en wat God je wil laten zien.

Nog een hindernis voor je geestelijke groei is de wijsheid of de filosofie van de wereld (1Ko 2:6; 1Ko 3:1-2). In Kolossenzen 2 worden beide hindernissen samen “elementen van de wereld” genoemd en gesteld tegenover Christus (Ko 2:8). Zowel godsdienstige overlevering als wereldse wijsheid is een vijand van het geloof dat alleen gevoed wordt door het Woord van God, waarvan Christus het middelpunt is.

De Hebreeën zijn vanwege hun traagheid in het horen niet alleen in hun geestelijke groei blijven steken, maar ze zijn weer teruggezakt naar het begin. Daardoor moet hun weer geleerd worden wat ze allang weten, maar wat zijn betekenis voor hun hart heeft verloren. Het heeft geen gezag meer in hun leven. Zodra Gods Woord niet meer je hart vult en je leven bestuurt, zak je weg en loop je gevaar terug te keren naar de wereld. Dan heb je het nodig om weer onderwijs te krijgen over de grondbeginselen van de uitspraken van God, wat wijst op het spreken van Christus op aarde (Hb 6:1; Hb 1:1).

Hb 5:13-14. De schrijver noemt dat “melk”. ‘Melk’ is het woord van en over Christus op aarde. Aan het vaste voedsel zijn ze niet toe. Vast voedsel is het woord over Christus in de hemel. Als christen leef je op melk als je bijvoorbeeld de bergrede (Mattheüs 5-7) als norm voor je christelijk leven neemt, terwijl je niet nadenkt over je hemelse positie in Christus. Het is niet verkeerd om een baby te zijn, maar wel om er een te blijven of weer te gaan doen alsof je er een bent.

Als je nadenkt over je hemelse positie in Christus, ben je bezig met vast voedsel of, zoals het in Hb 5:13 wordt genoemd, met “het woord van de gerechtigheid”. Je bent dan bezig met de gerechtigheid van God die door het volmaakte werk van Christus het deel is van ieder die gelooft. Op grond van die gerechtigheid heeft Christus de plaats gekregen die Hij nu in de hemel inneemt en die jij in Hem daar hebt. Ben je daar onervaren in, terwijl je beter had moeten weten, dan ben je een klein kind. Om het met de woorden van Galaten 4 te zeggen, waar het om dezelfde dingen gaat: je bent een onmondige (Gl 4:1-7).

Daartegenover staat de geestelijk volwassene die een gezonde geestelijke groei heeft doorgemaakt en die zijn positie in Christus kent en daarnaar leeft. Geestelijk volwassen worden is geen automatisme, maar het gevolg van een gewoonte om je zinnen te oefenen. Met je “zinnen” wordt je waarnemingsvermogen of onderscheidingsvermogen bedoeld. Je geestelijke groei hangt in hoge mate af van het onderscheiden van goed en kwaad. Als je je oog richt op de hemelse Christus, ben je niet een wereldvreemde zonderling, maar krijg je inzicht in het doen van het goede en het nalaten van het kwade.

Lees nog eens Hebreeën 5:8-14.

Verwerking: Zijn er dingen in jouw leven die jouw geestelijke groei vertragen?

Copyright information for DutKingComments