Hebrews 6:5

Echt of schijn

Hb 6:1. De schrijver vervolgt in het eerste deel van dit hoofdstuk zijn vermaningen van de slotverzen van het vorige hoofdstuk. Hij wil graag dat zijn lezers beseffen dat ze niet moeten blijven ‘hangen’ in “het woord van het begin van Christus”. Hiermee bedoelt hij alles wat over en door Christus is gezegd in verband met Zijn komst op aarde. Je kunt denken aan de aankondiging door Johannes de doper en ook aan de prediking van Christus Zelf. Natuurlijk is alles wat daarover in de Bijbel staat Gods Woord en daarom belangrijk, maar het is wel allemaal verbonden met het Oude Testament en met de regering van Christus over Zijn aardse volk.

Er is echter door de verwerping van Christus een totaal andere situatie ontstaan en daarop wil de schrijver de harten van de gelovigen richten. Hij wil dat ze “voortgaan tot het volkomene” of, zoals ook vertaald kan worden, ‘tot de volwassenheid’. Het ‘volkomene’ is de kennis van Christus in verband met de plaats die Hij nu inneemt, verheerlijkt in de hemel.

Het woord “voortgaan” slaat op de geestelijke groei van de gelovige naar dat ‘volkomene’ toe. Dat wil zeggen dat je Hem in de heerlijkheid het voorwerp van je geloof en het doel van je leven maakt. Dan wil je niet achteruit, terug naar een tastbare godsdienst, maar vooruit, met het verlangen steeds meer van Hem en de heerlijke gevolgen van Zijn werk te leren kennen.

Wat je in het tweede deel van Hb 6:1 en in Hb 6:2 leest, slaat dan ook niet op het christendom, maar op het Jodendom. De schrijver wil het daar niet opnieuw over hebben, want dat kennen ze vanuit hun verleden als Joden.

Zo weten ze van “bekering van dode werken”. Dat gaat over berouw over werken die gedaan zijn uit eigen wil, in onafhankelijkheid van God. Ook over “geloof in God” hoeven ze niet opnieuw onderwezen te worden. Daarmee zijn ze van jongs af aan vertrouwd. Bekering en geloof zijn niet specifiek christelijke waarheden. Ze waren en zijn in alle tijden nodig wil een zondig mens in verbinding met een heilig God komen.

Hb 6:2. De “leer van reinigingen” – en beslist niet, zoals ook wel wordt vertaald: leer van dopen – wijst op voorschriften die God aan Israël heeft gegeven aangaande het wassen met water. Daarbij gaat het erom zaken of mensen die verontreinigd zijn door verbinding met de zonde, rein te maken, zodat ze weer in dienst van God gebruikt konden worden (Nm 19:18).

De leer “van handoplegging” slaat op wat bijvoorbeeld bij het offeren moet gebeuren. Handoplegging betekent ‘zich een maken’, in dit geval met het offer (Lv 1:4; Lv 4:15).

De Joden zijn ook vertrouwd met de leer “van dodenopstanding” (Jh 11:24), evenals met de leer “van eeuwig oordeel” (Js 14:9-11; Js 38:18; Js 66:24).

Alle genoemde kenmerken zijn dan ook niet zozeer christelijk, maar juist typisch Joods. Daarom wil de schrijver dit allemaal laten rusten.

Hb 6:3. Als hij zegt “dit zullen wij doen”, wil hij daarmee niet zeggen dat hij er later nog wel eens op terug zal komen. Nee, het woord ‘dit’ slaat op ‘het voortgaan tot het volkomene’ van Hb 6:1. “Als God het tenminste vergunt”, wil hij de lezers in gedachten meenemen naar de hemel, naar de Heer Jezus in de heerlijkheid.

Hb 6:4. Hij drukt zich bewust zo uit om aan te geven dat hij daarbij afhankelijk is van Gods kracht, omdat de geestelijke toestand van sommige van de Hebreeën het op dit moment niet toelaat zijn voornemen uit te voeren. Dat komt omdat er onder zijn lezers mensen zijn – en die zijn er ook nu – die slechts uiterlijk het christendom hebben aangenomen, terwijl er innerlijk niets is veranderd.

Zij oefenen een verkeerde invloed uit op de echte gelovigen, die daardoor ook traag zijn geworden in hun volgen van de verworpen, maar verheerlijkte Messias. Daarom spreekt de schrijver in algemene bewoordingen allen aan. Daarbij onderstreep ik dat de onmogelijkheid om nog eens vernieuwd te worden tot bekering alleen hen betreft die uiterlijk wel deelhebben aan de voorrechten van de Hb 6:4-5, maar innerlijk geen nieuw leven hebben.

Alle kenmerken die in de Hb 6:4-5 worden genoemd, zijn uiterlijke kenmerken. Ze gelden voor alle belijdende christenen, dat wil zeggen zowel voor echte christenen als voor naamchristenen. Naamchristenen zijn christenen die het alleen in naam en niet in werkelijkheid zijn. Kennis, vreugde, verlichting, voorrechten en kracht zijn aanwezig, maar geen geestelijk leven. Het zijn mensen die

- tranen hebben als Ezau (Hb 12:17),

- de dood van de oprechten willen sterven als Bileam (Nm 23:10b),

- willen dat Godvrezende mensen voor hen bidden als de farao (Ex 8:8) en Simon de tovenaar (Hd 8:24),

- profeteren als Kajafas (Jh 11:49-52),

- graag het Woord van God horen als Herodes (Mk 6:20)

en die toch niets meer zijn dan klinkend metaal of een schetterende cimbaal.

“Eens verlicht” wil zeggen dat ze licht hebben ontvangen over de Persoon van Christus, Zijn werk, Zijn verheerlijking, maar dat het alleen een verstandelijk verlicht zijn betreft, terwijl het licht niet hun geweten heeft beschenen.

“Van de hemelse gave geproefd” betekent dat ze een bepaalde smaak hebben gekregen van wat God in Christus heeft geschonken, mogelijk ook van de hemelse positie die Christus, de Messias, nu inneemt. Ze hebben er echter niet van gegeten, zich er niet mee vereenzelvigd.

“Deelgenoten van de Heilige Geest” zijn zij, die zich bevinden op het terrein waar de Heilige Geest werkt. Het houdt niet noodzakelijk in dat de Heilige Geest ook in de persoon woont.

Hb 6:5. “[Het] goede Woord van God … geproefd” betekent dat men heeft begrepen hoe kostbaar het Woord is, maar hoeft niet te betekenen dat men door middel daarvan levend is gemaakt.

“[De] krachten van [de] toekomstige eeuw” zijn de wonderen die zullen plaatsvinden in de toekomende eeuw, als de triomferende Messias, de Zoon van God, alle macht van de vijand totaal zal vernietigen. De Hebreeën hebben zulke wonderen gezien toen de Heer Jezus op aarde was en ook tijdens de begindagen van het christendom.

Hb 6:6. Aan al deze kenmerken heeft iedere christen deel omdat hij leeft in de kring waar deze dingen worden gevonden. Zelfs al is er geen geestelijk leven, dan ervaart ieder deze invloeden. Maar alleen voor iemand die geen geestelijk leven bezit, geldt dat hij zal afvallen van die kring met die kenmerken. Hij kan die de rug toekeren en teruggaan naar zijn vroegere kring van belijdenis.

De mensen om wie het hier gaat, behoorden eerst bij het volk van God dat de Zoon van God heeft gekruisigd. Vervolgens hebben ze dit als zonde erkend en zijn ze de Heer Jezus als Messias gaan belijden. Maar nu bedrijven ze dezelfde misdaad willens en wetens zelf door terug te keren naar dat volk, terwijl zij het christendom met de verheerlijkte Heer de rug toekeren. Het betreft niet mensen die in onwetendheid handelen. Voor zulke mensen bad de Heer Jezus “zij weten niet wat zij doen”, terwijl afvalligen tegen beter weten in handelen.

‘Afvalligen’ zijn zij die verlicht waren en Christus als de Zoon van God hebben erkend, Zijn kruisiging als zonde hebben beleden, maar daarop terugkomen en Hem toch voor een verrader houden Die terecht is gekruisigd. Dit zijn geen onwetenden.

Sommigen in de christenheid verkeren in dezelfde positie. Ze zijn bekendgemaakt met de waarheden aangaande Christus, maar komen ertoe, tegen beter weten in, Zijn maagdelijke geboorte te loochenen, evenals Zijn volmaakte leven, Zijn Godheid, Zijn verzoenend sterven en Zijn lichamelijke opstanding. Voor zulke mensen is het onmogelijk dat zij nog eens vernieuwd worden tot bekering, dat wil zeggen dat zij opnieuw tot inkeer komen van hun huidige dwaling. Ze hebben de waarheid gekend, die beleden, daarna weer verworpen en staan die nu tegen. Deze rebellie openbaart een verhard hart dat nooit meer tot bekering kan komen.

Hb 6:7. De schrijver maakt met een voorbeeld uit de natuur duidelijk hoe het zit met het bezit van het leven uit God of het ontbreken daarvan. Het leven van de belijder wordt vergeleken met de “grond die de dikwijls daarop komende regen indrinkt”. In de regen zie je de bediening van het Woord, dat met water wordt vergeleken (Ef 5:26). De toestand van de grond wordt door de dikwijls daarop vallende regen openbaar.

De ‘regen’, dat wil zeggen de zegen van de hemel, daalt op de ziel van de belijder neer in de vorm van Goddelijk licht, de hemelse gave, de Heilige Geest, het goede Woord van God en de krachten van de toekomstige eeuw. Bij de echte christen zal het gevolg van deze ‘regen’ vrucht voor God zijn in het brengen van lofoffers en het volgen van de Heer Jezus. Bij de naambelijder, de afvallige, blijkt dat de regen geen vrucht uit zijn leven voortbrengt. Dat komt omdat er niets in de grond zelf aanwezig is wat vrucht kan voortbrengen: er is geen nieuw leven, geen inwonende Heilige Geest.

Hb 6:8. De naamchristen brengt nooit nuttig gewas voort, want de grond deugt niet. Uit hem komen alleen dorens en distels voort, de gevolgen van de zondeval (Gn 3:17-18). Wat in verbinding met de zonde staat, staat onder de vloek en zal uiteindelijk terechtkomen in een eeuwige vloek en verbranding.

Lees nog eens Hebreeën 6:1-8.

Verwerking: Welke overeenkomsten en verschillen zijn er tussen de echte en de valse christen?

Copyright information for DutKingComments