‏ Hebrews 9:3-4

Het aardse heiligdom

In Hebreeën 8 heb je gezien hoe het nieuwe verbond tegenover het oude is geplaatst. In Hebreeën 9 zul je zien hoe het ware, hemelse heiligdom tegenover het zinnebeeldige, aardse heiligdom wordt geplaatst. In de Hb 9:1-5 staat eerst een beschrijving van de inrichting van het aardse heiligdom. Vervolgens wordt in de Hb 9:6-10 de eredienst in het aardse heiligdom beschreven. Daarna kijk je in het hemelse heiligdom, waar Christus eens voor altijd is ingegaan en wat de heerlijke gevolgen daarvan zijn.

Wat nog opvalt, is dat er sprake is van de tabernakel en niet van de tempel. De reden is dat de beschrijving van de tabernakel en de dienst daarin beter passen bij de wijze waarop de christenen in deze brief worden gezien. Ze worden hier namelijk gezien als een pelgrimsvolk op aarde dat op weg is naar het beloofde land. Dat wil niet zeggen dat er een bepaald verschil is tussen de inrichting van de tabernakel en de dienst die daarin plaatsvond en de tempel met zijn inrichting en dienst. Naar hun wezen zijn de diensten in de tabernakel en de tempel ook gelijk. De beschrijving die wordt gegeven, is wel in wezen die van de actuele gang van zaken in de tempel, maar de schrijver spreekt steeds over de tabernakel.

Hb 9:1. Hij begint met het aantonen van het verband tussen het eerste, oude verbond en de voorschriften voor de eredienst in het aardse heiligdom waar die eredienst plaatsvond. Hij spreekt over “het wereldlijk heiligdom” en niet over een ‘werelds heiligdom’. Een werelds heiligdom zou betekenen dat het er werelds aan toeging en dat het aan de smaak van de wereld zou zijn aangepast. Wat hij bedoelt te zeggen, is dat het een heiligdom is dat tot de tastbare, zichtbare wereld behoort.

Hb 9:2. In zijn beschrijving neemt hij zijn lezers mee naar de tabernakel en voert hen in gedachten langs de verschillende voorwerpen. Hij staat eerst stil bij “de eerste” tabernakel, dat wil zeggen het eerste gedeelte van de tabernakel. Dit gedeelte wordt “[het] heilige” genoemd (Ex 26:31-37). Daarin mochten de priesters dagelijks komen om er hun dienst te doen. In het heilige stonden de kandelaar (Ex 25:31-40) en de tafel met daarop de toonbroden (Ex 25:23-30).

Hb 9:3. Na het eerste gedeelte achter een eerste voorhangsel is er nog een tweede gedeelte “achter” wat hier genoemd wordt “het tweede voorhangsel“. Dat gedeelte heet “[het] heilige der heiligen” en was de eigenlijke woonplaats van God. Het was alleen toegankelijk voor de hogepriester en dat slechts eenmaal per jaar.

Hb 9:4. In het heilige der heiligen stonden ook enkele voorwerpen en wel het reukaltaar (Ex 30:1-6) en de ark (Ex 25:10-16). De ark wordt hier “de ark van het verbond” genoemd om nog eens aan te geven dat het om een oud en een nieuw verbond gaat. De ark was de ontmoetingsplaats tussen God en het volk onder het oude verbond. Tegenover dit centrum van het oude verbond staat Christus als het middelpunt, het hart van het nieuwe verbond.

De heerlijkheid van de ark wordt aangegeven door te vermelden dat die “rondom geheel met goud overdekt” was. En er waren nog meer heerlijke dingen met de ark verbonden. In de ark bevonden zich een gouden kruik met manna (Ex 16:33) en de staf van Aäron (Nm 17:8-10). Als je de aangehaalde verzen leest, valt het op dat zowel van de kruik als van de staf wordt gezegd dat ze vóór de ark werden neergelegd. Hier staat dat ze in de ark waren. Dat moet betekenen dat ze later in de ark zijn terechtgekomen. Hoe dat is gebeurd, weten we niet.

De inhoud van de ark wordt compleet gemaakt door de twee stenen tafelen, hier genoemd “de tafelen van het verbond” (vgl. ‘de ark van het verbond’). De tafelen bevonden zich vanaf het begin in de ark en wel omdat God het had gezegd (Dt 10:5; 1Kn 8:9).

Hb 9:5. In zijn ‘rondleiding’ in het wereldlijk heiligdom staat de schrijver ten slotte stil bij “de cherubs van [de] heerlijkheid die het verzoendeksel overschaduwden” (Ex 25:18-22). De twee indrukwekkende engelgestalten vormden één geheel met het verzoendeksel. Tussen de twee cherubs, die de troon van God vormden, woonde God. Ze keken neer op het verzoendeksel en de tafelen van de wet en waren de symbolische vertegenwoordigers van Gods oordeelskracht om alles te oordelen wat niet overeenstemde met Gods heiligheid.

De schrijver had graag in bijzonderheden over de betekenis van het innerlijk of het uiterlijk van de tabernakel willen spreken, maar dat was niet mogelijk. Het is natuurlijk ook prachtig om in die voorwerpen een geestelijke betekenis te zien. Dat mag ook. Het is, als je het boek Exodus leest en bestudeert, zelfs de bedoeling. Maar daar gaat het de schrijver hier niet om. Hij wil zijn Joodse lezers juist losmaken van dit hele aardse gebeuren omdat die hele tempeldienst met al zijn voorwerpen voor God zijn betekenis heeft verloren.

Voor hen gaat er echter nog steeds een grote aantrekkingskracht uit van de tempel als zodanig met alle voorwerpen en de dienst die daarmee verbonden was. Vandaar dat de schrijver de leegte van het aardse heiligdom aantoont en de zinloosheid om daar nog enige waarde aan toe te kennen. Er mag dan veel onderwijs in de symbolen aanwezig zijn, het gaat de schrijver om het scherpe contrast tussen de symbolen als zodanig en het christendom. Telkens weer laat hij de tegenstelling zien: symbolen–werkelijkheid, aards–hemels, tijdelijk–eeuwig, onvolkomen–volmaakt, en zegt dat een vermenging niet mogelijk is.

Hb 9:6. Nadat de schrijver heeft laten zien hoe alles is ingericht, spreekt hij vervolgens over de dienst van de priesters. Hun dienst in het heilige, ‘de eerste tabernakel’, bestond uit het twee keer per dag verzorgen van de lampen en het offeren van reukwerk op het altaar en het eens per week verwisselen van de toonbroden. Deze dienst gebeurde met grote regelmaat, wat wordt aangegeven door het woord “steeds”.

Hb 9:7. Dat is een contrast met de dienst van de hogepriester, van wie je leest dat hij slechts “eenmaal in het jaar” in het heilige der heiligen, ‘de tweede’, mocht binnengaan. Dit ‘eenmaal in het jaar’ was op de tiende dag van de zevende maand, dat is de grote Verzoendag (Lv 16:29-30). En als hij binnenging, dan was dat “niet zonder bloed”. Eerst ging hij naar binnen met het bloed van de stier om dat “voor zichzelf” te offeren (Lv 16:6; 14). Daarna ging hij naar binnen met het bloed van de eerste bok om dat te offeren “voor de afdwalingen [dat wil zeggen de onopzettelijke zonden] van het volk” (Lv 16:15).

Hb 9:8. De beschrijving van de tabernakel is niet door de schrijver verzonnen. Hij volgt eenvoudig wat de Heilige Geest hierover in het Oude Testament heeft bekendgemaakt. Hij begrijpt uit de beschrijving van de tabernakel ook het onderwijs van de Heilige Geest dat, zolang de eerste tabernakel met zijn gesloten voorhang nog standhoudt, er geen vrije toegang is tot God. Zijn lezers moeten goed beseffen dat een terugkeer naar de aardse eredienst betekent dat zij de weg tot God weer voor zichzelf sluiten.

Is door het werk van de Heer Jezus de voorhang niet gescheurd en de weg tot het heiligdom geopend (Mt 27:51)? Iedere gelovige wordt op grond van wat de Heer Jezus heeft gedaan, toegelaten tot de tegenwoordigheid van God. Ook jij hebt voortdurend toegang tot God, rechtstreeks toegang tot de plaats waar Hij is, in het licht. Zou je dat voorrecht willen inruilen voor een dienst die misschien wel je oog en je oor streelt, maar die je buiten de tegenwoordigheid van God plaatst?

Hb 9:9. De hele aardse tabernakel- of tempeldienst is “een gelijkenis voor de tegenwoordige tijd”, dat wil zeggen met de bedoeling alle onderdelen van die dienst te vergelijken met de hemelse tabernakel. Het woord ‘gelijkenis’ is letterlijk ‘werpen naast’ met de betekenis van het werpen van een voorwerp naast een ander voorwerp om die twee voorwerpen met elkaar te vergelijken. Het is de bedoeling dat je zowel het gebouw als wat erin plaatsvindt, vergelijkt met het hemelse heiligdom en de dienst die daar plaatsvindt. Zoals bij een aards heiligdom past, werden er – ook nog ten tijde van het schrijven van deze brief – tastbare, letterlijke gaven en slachtoffers geofferd.

De lezers moeten er goed van doordrongen raken dat geen enkel offer in de eerste tabernakel de offeraar ooit een volmaakt geweten heeft gegeven. Wie terugkeert naar de oude eredienst, zal zijn volmaakte geweten verliezen en weer voortdurend door zijn geweten aangeklaagd worden. Een volmaakt geweten kent God en weet zich door Hem aangenomen. Wie een volmaakt geweten heeft, weet dat hij door het werk en het bloed van Christus eens voor altijd van alle kwaad is gereinigd.

Hb 9:10. De hele dienst naar de wet met zijn offers en inzettingen kan en kon dat nooit bewerken. Het zijn allemaal inzettingen voor het uiterlijk, het vlees, het lichaam, en niet voor het innerlijk of het geweten of de geest. Zo hebben “spijzen” te maken met het verschil tussen reine en onreine dieren (Lv 11:2) en wijzen “dranken” bijvoorbeeld op het verbod voor de priester om sterkedrank te gebruiken (Lv 10:9). Ook de “verschillende reinigingen” hebben niets te maken met het innerlijk, maar alleen met het uiterlijk. Zo was er reiniging nodig bij een geboorte (Leviticus 12) en na melaatsheid (Leviticus 13-14).

Al deze uiterlijke inzettingen waren door God aan het volk opgelegd tot “[de] tijd van [het] herstel”, dat is het duizendjarig vrederijk. Als dat rijk is aangebroken, zal Gods aardse volk door bekering en wedergeboorte gereinigd zijn van alle zonden en innerlijk met God in verbinding staan. De uiterlijke dienst is dan geen holle vorm meer, niet meer een godsdienstig gebeuren zonder inhoud. Het zal een eredienst zijn die vanuit een vernieuwd hart zal plaatsvinden en die geheel in overeenstemming met Gods gedachten zal zijn.

Lees nog eens Hebreeën 9:1-10.

Verwerking: Wat wil de schrijver met deze samenvatting van de aardse eredienst aan de lezer duidelijk maken?

Copyright information for DutKingComments