Hosea 1:10

Talrijk en kinderen van de levende God

Een heldere lichtstraal van hoop komt in het eerste woord van dit vers, “toch”, tot uitdrukking. Na de waarschuwingen van het komende oordeel komt hier de soevereine genade van God naar voren. Als Hij vanwege Israëls ontrouw elke band met hen heeft moeten doorsnijden, geldt dit niet voor altijd. Er komt een tijd dat God de draad met Zijn volk weer zal opnemen. Dan zal Hij alle aan Abraham, Izak en Jakob gedane beloften vervullen.

De uitdrukking “het zand van de zee” herinnert aan de belofte van God aan Abraham dat zijn nageslacht zal zijn “als het zand dat aan de oever van de zee is” (Gn 22:17). God doet die belofte, nadat Abraham door geloof zijn zoon heeft geofferd (Hb 11:17-18). In die gebeurtenis is duidelijk het beeld te zien van God Die Zijn Zoon Jezus Christus offert op het kruis. Het is alleen op grond van het offer van Christus dat God al Zijn beloften ten aanzien van Israël zal vervullen.

Het volk heeft alle rechten op herstel en alle aanspraken op vervulling van de beloften verspeeld. God zou hen zegenen als zij Hem trouw zouden blijven. Zij stemmen met die voorwaarde in als zij bij de Sinaï het tot drie keer toe uitspreken: “Alles wat de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen!” (Ex 19:8; Ex 24:3; 7). Maar ze hebben in de loop van hun geschiedenis laten zien hoe ze al Gods rechtvaardige geboden en inzettingen hebben geminacht en vertrapt. Op grond daarvan moet God Zijn oordelen uitspreken, zoals Hij dat in dit eerste hoofdstuk van Hosea doet. Die oordelen brengt Hij ook daadwerkelijk ten uitvoer. Dit wil echter niet zeggen dat daarmee Zijn beloften vervallen zijn (Rm 9:6).

Hij zal Zijn beloften waarmaken aan een overblijfsel dat Hij Zelf heeft uitverkoren, een rest van het volk. Hoe dat zal gaan, staat uitvoerig beschreven in Romeinen 9-11. Er blijft een toekomst voor Israël. Die toekomst is er, niet naar de verdienste van het volk, maar naar de verdienste van Jezus Christus. Waar Israël heeft gefaald, heeft Hij volmaakt alles gedaan wat God van de mens vraagt. Hij heeft de vervulling van de beloften verdiend.

Wanneer het huidige tijdperk, dat van de gemeente, is afgelopen – dat is als de Heer Jezus de gemeente tot Zich heeft genomen (1Th 4:15-18) –, zal Hij weer met Israël aan het werk gaan. Dan zal Hij over hen “de Geest van genade en gebeden uitstorten” (Zc 12:10). Dan komt Hij terug naar de aarde en zullen ze zien op Hem Die zij doorstoken hebben (Op 1:7). Allen die dan tot berouw zullen komen, zullen met Hem mogen delen in de vervulling van de beloften. De massa zal worden geoordeeld, omdat die de antichrist, die zich dan zal openbaren, heeft aangenomen.

De uitverkorenen zullen niet met de massa worden meegesleept in hun aanbidding van het beeld van het beest dat door de antichrist in de tempel is gezet (Op 13:14-15). Zij zullen, ondanks heftige vervolging, trouw blijven uitzien naar de komst van de Messias. Van hun kant is dat geen verdienste. Alleen genade zal hen trouw doen blijven. Alles gaat van God uit.

In het vrederijk zal deze rest, dit overblijfsel, uitgroeien tot een enorme menigte en worden “als het zand van de zee, dat … niet geteld kan worden”. In de uitdrukking “zand van de zee” ligt een aanwijzing dat het gaat om Gods aardse volk, Israël. Dit in tegenstelling tot de uitdrukking “sterren aan de hemel” (Gn 22:17) die op het hemelse volk van God slaat.

Er zal echter niet alleen een grote verandering in aantal plaatsvinden. Er zal ook, en dat is nog belangrijker, een verandering plaatsvinden in hun verhouding tot de HEERE. In plaats van afgodendienaars zullen ze, na hun herstel, door God Zijn ‘kinderen’ worden genoemd. Deze verandering kan alleen door de genade van God worden bewerkt.

Maar als alles alleen op genade gegrond is, kan die genade niet beperkt blijven tot de Joden, maar wordt de deur ook opengezet voor de volken. Daarom haalt Paulus in Romeinen 9 dit vers uit Hosea ook aan (Rm 9:26). Hij toont daarmee aan dat God niet verplicht is Zijn genade tot de Joden te beperken. Romeinen 9 is een hoofdstuk dat laat zien dat God soeverein is, ook in het betonen van genade aan wie Hij wil. Hij heeft het recht mensen uit de volken te roepen en hen op grond van geloof te rechtvaardigen (Rm 9:30).

Dat Paulus dit vers uit Hosea aanhaalt, komt ook doordat hier gesproken wordt over “kinderen van de levende God”. Dit is typisch een uitdrukking van de relatie tussen God en de christen. God kan niet langer in verbinding staan met de Jood, zoals dat altijd al voor de heiden heeft gegolden. Van allebei heeft Hij moeten zeggen: ‘Jullie zijn Mijn volk niet.’ Voor de Joden geldt dit sinds God, als gevolg van hun ontrouw, Zijn verbinding met hen heeft moeten verbreken. Voor de heidenen heeft altijd al gegolden dat God hen op hun eigen wegen heeft laten gaan. En nu haalt Paulus, de apostel van de volken, dit vers aan als een bewijs dat allen die door God geroepen zijn, zowel uit de Joden als uit de volken, door Hem “kinderen van de levende God” worden genoemd.

God wordt hier “de levende God” genoemd. Hiermee staat Hij in scherp contrast met de dode afgoden. Die tegenstelling komt bij de bekering van de Thessalonicenzen, en als het goed is bij ieder mens die zich bekeert, prachtig tot uiting (1Th 1:9-10). Dat Hij de levende God is, geeft niet alleen aan dat Hij leeft, maar ook dat alle leven zijn oorsprong in Hem vindt (Jh 1:4; Jh 5:26).

Als Petrus de vraag van de Heer Jezus: “U echter, Wie zegt u dat Ik ben?” beantwoordt met: “U bent de Christus, de Zoon van de levende God” (Mt 16:15-16), geeft hij aan dat het leven in Christus Zelf aanwezig is. Daarom kan de Heer aan deze belijdenis van Petrus over de waarheid van Zijn Persoon de prachtige belofte van de bouw van de gemeente verbinden. Op Hem, de Zoon van de levende God, wordt de gemeente gebouwd, een gemeente die niet door de dood kan worden aangetast (Mt 16:18).

Copyright information for DutKingComments