Hosea 3:4-5

Israël is zonder …

In dit vers komen enkele bijzonderheden naar voren die in de beide vorige hoofdstukken niet aan de orde zijn geweest. Hosea 1 geeft de algemene positie waarin het volk zich bevindt en het door Gods oordeel is geplaatst. In Hosea 2 worden verschillende details nader ingevuld. Hosea 3 geeft duidelijkheid over de vernedering en de geïsoleerde positie van Israël. En dat niet voor even, maar voor onbepaalde tijd, met aan het einde van die periode haar invoering in de overvloedige zegen.

In dit ene vers komt de hele situatie naar voren waarin Israël zich al vele eeuwen bevindt. Geen enkele Jood kan ontkennen dat dit vers de actuele situatie op treffende wijze weergeeft. De periode van “veel dagen” is de tijd na het kruis. Al die tijd is het volk al “zonder koning en zonder vorst”, dat wil zeggen zonder een erkende regering met een officieel staatshoofd. Dit geldt vooral voor de tien stammen, die verstrooid zijn.

Ook zijn ze “zonder offer”. Ze hebben geen eredienst waarbij ze tot God naderen op de grondslag van het offer. Maar ook zijn ze “zonder gewijde steen”. Deze stenen zijn de aan de afgoden gewijde stenen die Israël heeft moeten vernielen (Ex 23:24), maar die in Israël vaste voet aan de grond hebben gekregen (2Kn 3:2; 2Kn 10:26-28; 2Kn 17:10). De gewijde steen stelt de afgodische aanbidding voor die Israël van de omliggende volken heeft overgenomen. Het volk zal dus zonder ware, maar ook zonder valse middelen van aanbidding zijn.

Ten slotte zijn ze “zonder efod”, dat is het hogepriesterlijke kleed. Er is geen priesterlijke bemiddeling om de HEERE te raadplegen. Maar ook de “afgodsbeelden” ontbreken. Dit zijn de terafim, de afgodsbeelden ter verering van voorouders. Er is, in plaats van de priesterlijke raadpleging, ook geen raadplegen van de afgoden via de daarvoor ontworpen beelden.

Het mag een wonder worden genoemd dat, ondanks het ontbreken van wat noodzakelijk lijkt om als volk te kunnen bestaan, Israël al de eeuwen door is blijven bestaan. Het is eens te meer een bewijs van de waarheid en betrouwbaarheid van de Bijbel, die aan Israël onvoorwaardelijke beloften van God toeschrijft. Dat God deze tijd van het ‘isolement’ van Israël gebruikt voor het bijeenbrengen van de gemeente, is een waarheid die niet in het Oude Testament, maar in het Nieuwe Testament wordt ontvouwd.

Israël wendt zich tot de HEERE

Het woord ”daarna” waarmee dit vers begint, ligt nog in de toekomst en ziet op de tijd van Christus’ terugkeer op aarde en Zijn zegenrijke regering. “David, hun koning” is de Heer Jezus, de ware David. David betekent ‘de geliefde’. “Hun koning” is een aanduiding voor de Messias. Bij Zijn eerste komst is nauwelijks naar Hem gezocht. Ja, een paar wijzen uit het oosten, die Zijn ster hebben gezien, komen om Hem te aanbidden. En ook Herodes zoekt Hem, maar dan om Hem te doden. Verder zijn er nog een paar mensen die oog voor Hem hebben. Maar het volk als zodanig? Dat heeft Hem verworpen. In de toekomst zal dat anders zijn (Ez 37:23-24).

God heeft niet voorgoed afgerekend met Zijn volk. Israël wordt ook niet als volk opgenomen in de gemeente. De individuele Jood die zich bekeert, wordt wel opgenomen in de gemeente, maar houdt dan op Jood te zijn (Ko 3:11). In het laatste van de dagen, “in later tijd”, zullen de Israëlieten door “Zijn goedheid” worden aangetrokken, er zelfs door overstelpt worden. De uitdrukking “diep ontzag” wijst op eerbied, die gepaard gaat met schaamte over het feit dat ze Hem hebben verlaten.

Het uiteindelijke herstel van Israël onder de zegenrijke regering van de Messias, waarbij het volk zal genieten van alle beloofde zegeningen, begint als het volk zich bekeert. Bekering is de eerste noodzakelijke stap om met God in contact te komen. Dat gebeurt als een mens, of een volk, inziet dat hij heeft geleefd met zijn rug naar God toe. Als een mens zich van die weg bekeert, draait hij zich om en kan, zodoende, naar God kijken.

Wie God in ‘het gezicht’ kijkt, kan niet anders dan erkennen dat Hij heilig is. De mens zelf kan slechts erkennen dat hij onheilig en zondig is en dat God hem daarvoor moet oordelen. Maar nu heeft hij zich omgekeerd, naar God toe, omdat hij wordt aangetrokken door Gods goedheid. God moet de mens die in zijn zonden volhardt, straffen. Maar de mens die zijn zonden belijdt, vindt bij Hem ontferming.

Bij Israël is het moment van de bekering aangebroken als door de werking van Gods Geest het volk zijn zonde – hun verwerping van de Heer Jezus, hun Messias – belijdt en daarover berouw heeft (Zc 12:10). De droefheid die het inzien van hun zonde bewerkt, is een droefheid in overeenstemming met God. Zo’n droefheid over begane zonden “bewerkt een onberouwelijke bekering tot behoudenis” (2Ko 7:10). Of het nu een volk of een enkeling betreft, hiermee begint alle ware herstel.

Copyright information for DutKingComments