Isaiah 1:10

Huichelachtige offers

Jesaja vertolkt de stem van het overblijfsel als hij in Js 1:9 erkent dat het aan Gods genade te danken is dat ze niet als Sodom en Gomorra geworden zijn. Dat geldt niet voor de goddeloze massa tot wie hij in de Js 1:10-20 het woord richt. In geestelijk opzicht lijkt de toestand van Jeruzalem en Juda op die van Sodom en Gomorra (Ez 16:49). Jeruzalem en Juda vertonen de kenmerken ervan, zoals trots, overdaad en zorgeloze rust. In de toekomst zal dit in geestelijk opzicht het geval zijn bij de Joden in hun tempel die zij in ongeloof in Jeruzalem hebben herbouwd (Op 11:8).

Jesaja richt zich in de eerste plaats tot de leiders van Jeruzalem (Js 1:10). Hij spreekt hen weinig vleiend aan als “leiders van Sodom”. Hij richt zich ook tot Gods volk dat hij even weinig vleiend “volk van Gomorra” noemt. Dit houdt in dat hun geestelijke toestand onherroepelijk tot Gods oordeel zal leiden. Daarom roept hij de leiders op naar “het woord van de HEERE” te horen en vermaant hij het volk “de wet van onze God ter ore” te nemen.

Daarbij komt nog, en dat is helemaal schokkend, dat zij hun verdorvenheid bedekken met een kleed van godsdienstigheid. Het is de godsdienst van Kaïn. Zij brengen “vele offers” aan God (Js 1:11), maar Hij verwerpt die. Ze dienen voor Hem nergens toe omdat ze met een huichelachtig en koud hart worden gebracht (Js 29:13; Hs 6:6; Am 5:21-24; Mi 6:6-8).

Ze mogen “vele offers” brengen, maar Hij walgt ervan. Hij heeft genoeg van hun “brandoffers van rammen”. De ram is het dier van het wijdingsoffer. Door een ram te brengen doen ze alsof ze Hem hun leven willen wijden. “Het vet” en “het bloed” van allerlei dieren geven Hem geen vreugde. Ze doen alsof ze Zijn recht erop erkennen, maar in de praktijk doen ze waar ze zelf zin in hebben. Wat een keur aan offers brengen ze en ze doen het precies zoals het is voorgeschreven. Maar Hij kan er niet blij van worden.

Ze komen met uitgestreken gezichten voor Zijn aangezicht en lopen Zijn voorhoven plat (Js 1:12). Kijk toch eens hoe godsdienstig ze zijn! Maar wie heeft dat van hen gevraagd? Híj in elk geval niet. Ze kunnen beter thuisblijven dan huichelachtig te komen, want als ze zo komen, zijn de offers die ze brengen “nutteloze offers” (Js 1:13). Ze hebben geen enkele baat, ze bewerken niets. Het “reukwerk” dat ze brengen, is “een gruwel” voor Hem. De HEERE kraakt hun hele dienst, Hij laat er niets van heel. Alles waarmee ze menen Hem te eren, is niets anders dan geestelijk egoïsme. Het dient alleen tot bevrediging van hun godsdienstige gevoelens. Er is niets voor de HEERE bij.

Ook de feestdagen met de daarbij behorende samenkomsten zijn een gruwel voor Hem. “Ik verdraag het niet”, moet Hij ervan zeggen, want Hij is de God van het recht, en wat zij doen, is “onrecht”. Zelfs als ze “bijzondere samenkomsten” beleggen – dat zijn de heilige samenkomsten tijdens de zeven jaarlijkse feestdagen die in Leviticus 23 worden beschreven –, is dat voor Hem een verwerpelijke bezigheid. Het zijn feestdagen om zichzelf te goed te doen, terwijl er voor de HEERE geen plaats is.

Het zijn dan ook geen “feestdagen van de HEERE” (Lv 23:2) meer, maar hun eigen feestdagen. Hij noemt ze daarom ook “uw nieuwemaansdagen, uw feestdagen” (Js 1:14; vgl. Jh 5:1; Jh 6:4; Jh 7:2). Hij haat ze met heel Zijn ziel. Ze zijn Hem tot last en Hij is het moe om ze te dragen (vgl. Js 7:13). Wij zouden zeggen: Hij heeft het er helemaal mee gehad.

De taal is uitermate krachtig en indringend. God laat op een welhaast emotionele wijze Zijn veroordeling van hun verwerpelijke dienst horen. Hij wil Zijn volk overtuigen van de afschuw die Hij van hun optreden voor Zijn aangezicht heeft. Velen zijn zonder het te weten blind voor wat gepast is voor de HEERE (vgl. Op 3:17-18) en hebben zich verweerd tegen deze aanklachten. Ze zijn o zo tevreden over zichzelf en hun dienst.

Wie huichelachtig in het gebed tot God nadert, die ziet en hoort Hij niet (Js 1:15). Hij luistert alleen als de praktijk – daarvan spreken de handen – zuiver is (vgl. 1Tm 2:8; Ps 24:4-5; Ps 66:18). Ze staan met uitgebreide handen in de tempel te bidden, maar God luistert niet naar hen, want hun handen zijn besmeurd met bloed. Ze plegen onrecht in het verborgene en zo komen ze voor Zijn aangezicht. Mooi bidden in het openbaar, terwijl de praktijk daarmee is strijd is, daar walgt Hij van.

Hij zegt van hun naderen tot Hem dat zij Hem naderen met hun mond en Hem eren met hun lippen, maar dat zij hun hart ver van Hem houden, en dat hun vrees voor Hem een aangeleerd gebod van mensen is (Js 29:13). God verfoeit een louter uiterlijke godsdienst, toen, nu en in de toekomst. Ook het geweten van de christen kan zo dichtgeschroeid zijn, dat hij de schijn kan ophouden van een christelijke praktijk (2Tm 3:5), terwijl hij in zijn zonden leeft.

Copyright information for DutKingComments