Isaiah 14:11

De val van de satan

Dan ontvouwt zich een nieuw tafereel over de definitieve val van Babel. De geesten van de gedode heersers en bevolking van Babel zien we in “het rijk van de dood” (Hebr. sheol, Js 14:9). De sheol (Gr. hades, Lk 16:23) is de plaats waar de geesten van de gestorvenen heen gaan. Hier betreft het de geesten van hen die verloren zijn. Het is niet de hel (gehenna), maar het dodenrijk.

Zij die daar al zijn, begroeten de nieuwkomer. Er ontstaat beroering als zij zien wie de nieuwkomer is. Ze stoten elkaar aan en wijzen elkaar op hem die daar komt. Tegen de nieuweling wordt gezegd dat hij werd verwacht. Wie in het dodenrijk zijn, weten waarom ze daar zijn en zijn zich er ook van bewust dat allen die zo hebben geleefd als zij, er ook zullen komen. Koningen staan van hun tronen op. In hun verbeelding zijn ze nog steeds heersers. Op aarde zouden ze uit vrees en om te vleien van hun tronen zijn opgestaan, nu doen ze dat spottend.

Dit tafereel maakt duidelijk dat de zielen na de dood zich volledig bewust zijn van hun situatie. Er is een en al activiteit in het dodenrijk. Ze kunnen met elkaar spreken. Ook is er een levendige herinnering aan het leven op aarde (vgl. Lk 16:23-31). Er is geen enkele Schriftplaats die een onbewuste toestand of een zielenslaap leert of zelfs maar veronderstelt.

Er is bij hen die al in het dodenrijk zijn niet het respect voor de nieuwkomer dat er op aarde was. Zij honen de koning van Babel (Js 14:10) zoals Israël dat eerder doet in een spotlied (Js 14:4). Ze roepen door elkaar heen dat hij nu een van hen is. Hij staat niet meer boven hen. Van de kracht en trots van de koning van Babel is niets over. Hij is net zo zwak als zij.

Zijn pracht en praal zijn in het graf – niet ‘dodenrijk’, zoals in Js 14:11 staat – geworpen. Spottend wordt hij herinnerd aan de prachtige muziek die hij tijdens zijn leven genoot (Dn 3:5). Wat hij nu hoort, is het meedogenloze sarcasme van zijn lotgenoten. Op sarcastische wijze trekken zij een vergelijking tussen vroeger op aarde en nu in het dodenrijk. Op aarde lag hij op luxe rustbanken en kussens, terwijl hij zich bedekte met schitterende dekens en spreien. Dat is nu wel anders. Wormen zijn nu zijn bed en hij ligt onder een deken van maden.

Ze houden hem voor hoe hij zichzelf als god zag met zijn plaats in de hemel, maar dat hij daar nu uit is gevallen (Js 14:12). Het is uit met zijn hoogmoed. Hij, die zichzelf “morgenster, zoon van de dageraad” heeft genoemd, is ontluisterd. Hij is geveld, hij die zich de “overwinnaar over de heidenvolken” heeft genoemd.

Het woord “morgenster” komt van het Latijnse lucifer dat ‘lichtdrager’ betekent. In het Hebreeuws wordt het woord hillel gebruikt, dat zoveel als ‘glanzende’ of ‘lichtende’ betekent. Dat is ook precies de betekenis van het Hebreeuwse woord nahash waarmee de slang in de oorspronkelijke toestand na zijn schepping wordt aangeduid (Gn 3:1). Hier in Jesaja wordt aan deze naam nog de betekenis ‘zoon van de dageraad’ toegevoegd. Dit is slechts een Hebreeuwse poëtische omschrijving voor “morgenster”. Zowel de ‘morgenster’ als de ‘zoon van de dageraad’ is een beschrijving van wat we nu kennen als de planeet Venus.

Als we de betekenissen samenvoegen, zien we tot onze verwondering ‘blinkende morgenster’ als oorspronkelijke naam van onze tegenstander. Het is een naam die twee keer in het boek Openbaring voor de Heer Jezus wordt gebruikt (Op 22:16; 17). Kan iemand anders dan Hij die titel dragen? De Zoon van God geeft aan elke titel die door de ontrouw van welk schepsel ook bevlekt is geworden een nieuwe waardigheid. Dat doet Hij door die titel Zelf aan te nemen en die op volkomen wijze te tonen en te ontvouwen.

Als de satan uit de hand van de Schepper is voortgekomen, is hij eerst de glanzende ster van de morgen. Hij is de aanvoerder van de “morgensterren” die “samen vrolijk juichten” (Jb 38:7) bij de schepping van de aarde. De stralende morgen wordt echter spoedig door wolken verduisterd, namelijk door de val van de engelenvorst. Maar God zij geprezen dat een andere ‘blinkende morgenster’ eenmaal de dag van eeuwige rust en eeuwige heerlijkheid op grond van Zijn verlossingswerk zal invoeren. Dan zal Hij het lofgezang te midden van de Zijnen aanheffen (Ps 22:23b).

Het voorgaande maakt duidelijk dat, hoewel wat in dit Js 14:12 staat in de eerste plaats geldt voor de koning van Babel, we daar bovenuit een beschrijving van de satan aantreffen (Lk 10:18; Op 12:9). De aan hem oorspronkelijk verleende kenmerken van de Heer Jezus heeft hij voor zichzelf gebruikt. Dat heeft hem tot de satan gemaakt, dat ‘tegenstander’ betekent.

In de beschrijving van het oordeel over de koning van Tyrus (Ez 28:11-19) zien we achter de macht van Tyrus dezelfde boze macht als hier achter de macht van Babel. Dat het hier verder gaat dan een beschrijving van de dood van de koning van Babel, blijkt ook uit het feit dat het beest van Openbaring 13 niet een gewone dood zoals hier sterft, maar levend in de poel van vuur geworpen wordt (Op 19:20).

De satan is de inspirator van deze koning, de grondlegger van Babel. Babel is door de satan tot zijn zetel gemaakt om van daaruit de wereld te verderven. De geest van Babel die tot het bouwen van de toren heeft aangezet (Gn 11:1-9), herleeft in Nebukadnezar, de eerste koning van het wereldrijk Babel. Dat zal in nog meer bijzondere mate het geval zijn in zijn laatste vertegenwoordiger op wie deze profetie in zijn volheid betrekking heeft, dat is het beest uit de zee (Op 13:1-10).

Hoogmoed is dé zonde van de satan (Js 14:13-14; vgl. 1Tm 3:6). Die zonde heeft zijn val veroorzaakt. Zijn hart heeft zich verheven. Wat hij in zijn hart heeft bedacht, was voor iedereen verborgen, maar niet voor God. Vijf keer lezen we in deze verzen zijn aanmatigende voornemen: “Ik zal.” Hij zag zichzelf als een rijzende ster die steeds hoger ging. Eerst naar de hemel om daar boven Gods sterren, dat zijn Zijn engelen, zijn troon te verheffen (Js 14:13). Die verheffing diende als opstap naar nog hoger, “naar boven de wolkenhoogten” om zich daar gelijk te stellen met de Allerhoogste (Js 14:14).

Babel tart God door als Hem te willen zijn en over de uiteinden van de aarde te willen regeren. Hij meent God te kunnen evenaren. Dat streven zal hopeloos falen en definitief gestraft worden. We zien duidelijk hoe achter het hoogmoedige voornemen van de koning van Babel om zich aan God gelijk te maken, dat van de duivel schuilgaat.

De satan heeft zichzelf verhoogd en is vernederd en zal nog meer worden vernederd. Het volkomen contrast hiermee zien we in de Heer Jezus. Hij is de Allerhoogste en Hij heeft Zichzelf vernederd en de gestalte van een slaaf aangenomen. Hij is verhoogd door God in de hemel en zal ook openlijk worden verhoogd op aarde (Fp 2:5-11). In de weg van de duivel en in die van de Heer Jezus zien we de volle waarheid van de woorden van de Heer Jezus: “Want ieder die zichzelf verhoogt, zal worden vernederd; en die zichzelf vernedert, zal worden verhoogd” (Lk 14:11).

Het lot van de koning van Babel is de sheol, “het rijk van de dood”, waar alles eeuwig ellende en jammer is (Js 14:15). In plaats van op te stijgen boven de hoogste wolken, ligt hij “in het diepst van de kuil”, het graf. Met “wie u zien” (Js 14:16) worden niet de geesten in het dodenrijk bedoeld, maar de mensen op aarde. Zij uiten hun verbazing over de val van de tiran. Het lijkt alsof ze hun ogen niet kunnen geloven dat deze ellendige de man is voor wie de hele wereld beefde van angst. Is dat de man die alles onder de voet liep en afbrak en iedereen in een ijzeren greep gevangenhield (Js 14:17)?

Andere koningen hebben een eerbare begrafenis gehad en rusten in een eigen graf (Js 14:18). Maar het lijk van de koning van Babel – met name Belsazar, de laatste koning (Dn 5:30) – is verachtelijk weggeworpen en niet eens in de buurt van een graf geweest (Js 14:19). Zo groot is de afschuw over hem. Andere lijken van verslagenen in de strijd zijn in graven geworpen en met stenen bedekt. Zijn lichaam ligt onbegraven en wordt vertrapt.

Hij ondergaat dit lot omdat hij zijn land te gronde heeft gericht en zijn volk heeft gedood (Js 14:20). De regering van zijn huis zal voorbij zijn. Zijn huis zal roemloos ten onder gaan. In het dodenrijk zal tot in eeuwigheid het geslacht van kwaaddoeners, zijn nageslacht, niet meer genoemd worden. Daar is het voor altijd voorbij met alle glorie van de mens.

Zijn ondergang is een waarschuwend voorbeeld van ondergang voor alle boosdoeners (Js 14:21). Kinderen die hun vaders volgen in hun ongerechtigheid, zullen op de slachtbank terechtkomen. Zij zullen vallen en niet meer opstaan. Het zal hun onmogelijk zijn zich nog eens van de aarde te verzekeren en daar steden te bouwen tot hun eigen glorie en genot.

Copyright information for DutKingComments