Isaiah 2:8

De HEERE heeft Zijn volk verlaten

Jesaja keert terug tot de actuele situatie. Het contrast met de toekomst, die in de vorige verzen is beschreven en in Jesaja 4 opnieuw wordt beschreven (Js 4:2-6), is enorm. De actualiteit noodzaakt hem tot de oproep om in het licht van de HEERE te wandelen (Js 2:5) en het uitspreken van oordelen die aan de vestiging van het vrederijk moeten voorafgaan. Hij maakt ook duidelijk wat de aanleiding tot die oordelen is. In de Js 2:6-11 lezen we de oordelen over Israël en in de Js 2:12-22 lezen we de oordelen over alle volken.

Na de oproep om te wandelen in het licht van de HEERE hernieuwt Jesaja zijn klacht over de jammerlijke afvalligheid van het volk (Js 2:6). Hij wendt zich met zijn klacht rechtstreeks tot de HEERE. Hij spreekt het uit tot Hem dat Hij Zijn volk heeft verlaten, waardoor het licht niet over Zijn volk schijnt. De uitdrukking “het huis van Jakob” geeft hier aan, zoals uit het vervolg blijkt, dat het volk een eigen weg gaat en niet met God rekent.

Tegelijk met zijn klacht rechtvaardigt Jesaja het handelen van God. God heeft Zijn volk moeten verlaten omdat het zich heeft opengesteld voor demonische invloeden “uit het Oosten” (vgl. Nm 23:7). Ze zijn daarvan zelfs “vol”, zodat er voor de HEERE geen enkele ruimte meer is. Ook de Filistijnse invloed, die vanuit het westen komt, is groot, want ze “duiden wolken” net als de Filistijnen. Het volk stelt zich open voor een vorm van waarzeggerij die gebeurt door naar de vorm van de wolken of veranderingen in de lucht te kijken en aan de hand daarvan beslissingen nemen. Daarmee gaan ze radicaal in tegen wat door de HEERE in de wet ten strengste verboden is (Dt 18:10-12; Lv 19:26; 2Kn 21:6).

In de christenheid hebben dezelfde invloeden uit het oosten en het westen ingang gekregen. In de Bijbel is het oosten de richting die aangeeft dat iemand weggaat van de HEERE (Gn 4:16; Gn 11:2). Invloeden uit het oosten betekent invloeden van mensen die niets met God te maken willen hebben en in rebellie tegen Hem leven. Hebben die niet veel invloed gekregen in de christenheid?

In het westen van Israël, dat is in het land zelf, wonen de Filistijnen. Zij zijn een beeld van het ritualisme, een godsdienst van rituelen met daaraan bijgelovige praktijken gekoppeld. Dit heeft ook ruime ingang in de christenheid gekregen. Het heeft vooral gestalte in het rooms-katholicisme, maar ook in het protestantisme vindt het steeds meer ingang.

De HEERE heeft Zijn volk niet verstoten omdat Hij hen niet lief zou hebben, maar omdat zij aan de heidenen om hen heen gelijk zijn geworden. Hun praktijk laat het zien. Ze “slaan … de handen ineen” (letterlijk: ze doen handjeklap), ze doen samen “met buitenlanders”. Ze sluiten zich bij hen aan – ze gaan om zo te zeggen met hen onder eenzelfde juk – en nemen hun gewoonten over. Zo doen zij hun afzondering teniet (Hs 8:8-9). Ze sluiten God buiten en keren zich in vijandschap tegen Hem (Jk 4:4; 2Ko 6:14).

Het bezit van “zilver en goud”, die eindeloze schatten (materialisme), de “paarden” waarvan het land ook “vol” is en de eindeloze rij “wagens” (militaire kracht) schrijven ze ongetwijfeld toe aan de door hen vereerde afgoden en verrichte demonische praktijken (Js 2:7). Tegelijk tonen zij hun afwijzing van het gebod dat God hierover heeft gegeven (Dt 17:16-17). Dit gebod betreft overigens niet het rijk zijn, maar het rijk willen zijn (1Tm 6:9) en het machtsmisbruik dat van rijkdom wordt gemaakt als men eenmaal rijk is.

Ook het bezit van paarden is niet verboden, wel het vermeerderen ervan, omdat daardoor het gevaar groot is daarop te gaan vertrouwen en niet op de HEERE. Ook daarvan is het land “vol”. De hebzucht van het volk voert tot een zich neerbuigen voor tastbare dingen, het werk van hun eigen handen. Hebzucht is ten nauwste verbonden aan afgoderij. Gods Woord schakelt ze zelfs gelijk en spreekt over “de hebzucht, die afgodendienst is” (Ko 3:5).

Hier volgt ook direct op de hebzucht de aanklacht dat “hun land … vol van afgoden” is (Js 2:8). Ook hier horen we weer het woord “vol”. Terwijl de mens zich hecht aan zijn bezit en zich beroemt op zijn prestaties en die aanbidt, is deze afgodendienst in feite een vernedering voor de mens (Js 2:9a). Afgoderij verlaagt zijn waardigheid als mens – die toch het hoofd van de schepping is – tot beneden de materie (vgl. Rm 1:21-23). Het maakt daarbij niet uit of die mens een persoon van aanzien of iemand van de arbeidersklasse is. Van deze afgoderij zijn alle geledingen van het volk doortrokken.

Het (minachtende) woord voor afgoden is hier elilim. Dat lijkt op het woord voor God, Elohim, maar elilim betekent ‘waardeloos, lege dingen, nietigheden’. Het land Israël is vol van waardeloze dingen, nietigheden, dingen die vergankelijk zijn en zullen verdwijnen (Js 2:18). Hoe is het met ons? Hebben wij zulke dingen in ons leven?

Deze situatie brengt Jesaja tot de bede: “Vergeef het hun niet!” (Js 2:9b). De tekst is letterlijk: “U zult hen niet vergeven.” Hij kan ook gelezen worden als de reden waarom God hen moet oordelen en verwerpen (Js 2:6; vgl. Hs 1:6), want als God niet vergeeft, moet Hij oordelen. De voorbidder voor het volk voelt zich hier genoodzaakt tegen zijn volk te pleiten. Dit gebed is de juiste uiting van een hart dat aanvoelt hoezeer God door deze houding en handelwijze van Zijn volk wordt gegriefd. Het enige wat past, is het oordeel, want God kan dit kwaad van Zijn volk niet verdragen.

Materialisme en genotzucht zijn vandaag onder christenen net zo aanwezig als onder Gods volk toen. Ga maar na hoeveel aandacht en geld er aan de materiële dingen wordt besteed en hoe weinig aandacht God en Zijn Woord krijgen. Als we dit opmerken, moeten we niet om vergeving daarvoor vragen, maar moeten we bidden dat er door Gods genade oprechte belijdenis, zelfoordeel en bekering zullen plaatsvinden.

Profetisch vinden we hier de geestelijke kenmerken van Israël ten tijde van hun afgoderij onder de regering van de antichrist. De maat van hun zonden is dan vol. Het oordeel is onontkoombaar.

Copyright information for DutKingComments