‏ Isaiah 40:18-20

God is met niemand te vergelijken

De Js 40:1-11 van dit hoofdstuk vormen de proloog van dit tweede hoofddeel van het boek Jesaja. Daarin zien we Wie Hij is Die tussenbeide komt voor de verlossing en vertroosting van Zijn volk. Vanaf Js 40:12 gaat de profeet getuigen van de onvergelijkbare kenmerken van hun Schepper-God Die voor hen zorgt. Ze moeten zich bewust worden van Zijn oneindige grootheid, eigenschappen en kracht.

Zo stelt Jesaja Hem voor in contrast met de afgoden van de volken om hen heen die zij hebben gediend (Js 40:15-17) en met de natuur van de afgoden en hun makers (Js 40:18-20). Dat voert tot een hernieuwing van vertroostende zekerheden (Js 40:29-31). In het licht van de majesteit van God wordt duidelijk hoe nietig de afgoden zijn. Zo gaat het met het evangelie ook. Als de Heer Jezus wordt voorgesteld, verbleekt al het andere omdat niets de voldoening geeft die Hij geeft.

In de Js 40:12-14 stelt Jesaja twee series vragen. De eerste serie gaat over Gods almacht (Js 40:12) en de tweede serie over Gods alwetendheid (Js 40:13-14). Eerst geeft hij enkele voorbeelden van Gods almacht (Js 40:12) tegenover de geringheid van de mens:

1. Wat kan de holte van een mensenhand aan water bevatten? Enkele milliliters? God meet met de holte van Zijn hand alle oceanen en andere watergebieden.

2. Wat kan een mens meten met een span, dat is de afstand tussen duim en pink? Ongeveer twintig centimeter? God meet met een span de hele uitgestrektheid van de hemel.

3. Wat is de inhoud van een menselijke maat? Een paar liter? In de maat van God gaat al het stof van de aarde.

4. Wat kan een mens op een weegschaal afwegen? Een paar kilo? God stelt het gewicht van heuvelen en bergen vast en regelt zo het evenwicht van de aarde.

Gods almacht is onmetelijk groot en indrukwekkend ver verheven boven de mens van wie de mogelijkheden en macht hierbij vergeleken als totaal onbeduidend in het niet verdwijnen. Dat wordt nog extra benadrukt doordat in het Hebreeuws het werkwoord voor ‘meten’ (Js 40:12) en ‘peilen’ (Js 40:13) hetzelfde is. De vraag is dan ook: De mens, die niet eens in staat is om de schepping (de wateren) te meten, wil hij de Schepper, de Geest van de HEERE, trachten te meten?

Gods alwetendheid is al even ver verheven boven het weten van de mens (Js 40:13-14):

1. Is er buiten de Geest van de HEERE een standaard waarnaar Hij kan handelen, iemand die tegen Hem zegt wat Hij moet doen en hoe Hij het moet doen?

2. Heeft Hij onderwijs van iemand anders nodig om op de juiste wijze op de juiste weg te wandelen naar Zijn doel?

Wat hier van de Geest van de HEERE wordt gezegd, laat zien dat Hij een combinatie van de kundigheden van kennis, wijsheid en verstand bezit. Met andere woorden: Hij heeft geen ‘denktank’, geen hemelse werkgroep of dagelijks bestuur nodig met wie Hij moet overleggen en die Hem adviseert. Hij Die “Wonderlijk” en “Raadsman” (Js 9:5) genoemd wordt, heeft echt geen onderricht nodig van een raadsman.

De vragen lijken op de vragen die God aan Job stelt (Jb 40:1-4; 20-25; Jb 41:1-5). In de aangegeven gedeelten wijst God Job op de verschillen tussen de mens en (onderdelen van) Zijn schepping. Hier in Jesaja vergelijkt God Zich met de mens.

Maar Hij is in nog meer dingen verheven. Zo heeft Hij als de Bestuurder van de volken absolute controle over alles. Deze controle geeft Hem nooit enig probleem en bezorgt Hem nooit een moeilijkheid. Het is met Zijn bestuur over de volken als met een druppel aan een emmer water: die extra druppel bezorgt de drager geen enkele extra last (Js 40:15). Het is als met een stofje dat neerdwarrelt op een weegschaal: de weegschaal komt er niet door in beweging. Met eilanden handelt Hij als een stofje dat wordt opgetild door een windvlaag en zo wordt weggeblazen.

Als Degene Die alle aanbidding waard is, kan Hem nooit worden gebracht wat Hem werkelijk toekomt. Nooit kan een mens een offer brengen dat volledig tot uitdrukking brengt Wie Hij is. Al het hout van de wouden op de Libanon is eenvoudig niet genoeg om als brandhout te dienen en er zijn niet genoeg dieren om daarop geofferd te worden (Js 40:16). Het enige hout dat voor God voldoet, is het hout van het kruis van Golgotha. Geen ander offer dan dat van het lichaam van Jezus Christus heeft voor God waarde. Wat de bevoorrechte Jood Hem ook zou kunnen offeren, het schiet altijd tekort bij de heerlijkheid van Zijn Wezen. De heidenvolken tellen al helemaal niet mee vanwege hun verdorvenheid (Js 40:17).

Is er ook maar iets waarmee God te vergelijken is (Js 40:18)? De vraag stellen, is hem beantwoorden. De Schepper is met niets van Zijn schepping te vergelijken. In eenvoudige en daardoor krachtige bewoordingen wordt in dit gedeelte de majesteit van de allerhoogste God geschilderd.

De nietigheid van een afgod

Nadat Jesaja de nietigheid van alle menselijke kunnen en kennen in het licht van Gods almacht en alwetendheid heeft aangetoond, drijft hij op bijtende toon de spot met de afgoden (Js 40:19-20). Hij stort zijn sarcasme uit over de afgodenmakers en de afgodenaanbidders. Hij laat zien hoe dwaas het is, iets uit de schepping als god te vereren.

Hij beschrijft twee afgoden. De ene afgod wordt door een vakman uit metaal gegoten en met goud overtrokken en met zilver versierd. De andere afgod is van een arme man die met een stuk hout naar een vakman gaat om er een afgod van te maken die niet wankelt. Beide afgodendienaars gebruiken materiaal dat God heeft geschapen en beide afgoden worden gemaakt door mensen met bekwaamheden die God hun heeft verleend. God is de Schepper van alle dingen en alle mensen en daarom met niemand te vergelijken! Het is toch de dwaasheid ten top als nietige schepselen menen de eeuwige God te kunnen formeren?

Copyright information for DutKingComments