Isaiah 51:1-8

Inleiding

Het onderwerp van dit hoofdstuk is de oproep aan het gelovig overblijfsel om tot inkeer te komen en te geloven in de Heer Jezus. Zij geloven in de HEERE en beven voor Zijn woord (Js 66:2), maar zien niet in dat de Heer Jezus hun beloofde Christus, Messias, is. Zoals het geweten van de broers van Jozef is ontwaakt, door hun verblijf in de gevangenis, zo zal het geweten van dit gelovig overblijfsel tot ontwaken worden gebracht.

Hiervoor gebruikt God drie dingen die we in dit hoofdstuk vinden:

1. Zijn woord (Js 51:1-8 waarin zij driemaal worden opgeroepen om te luisteren).

2. De verdrukking door het beest uit de zee en het beest uit de aarde (Js 51:9-16; Op 13:1-10; 11-18).

3. De Assyriërs, de koning van het noorden (Js 51:17-23).

Het onderwerp loopt door tot Jesaja 52:12 en is in zeven delen te verdelen. Elk van die gedeelten begint met een gebiedende wijs die vanaf het vierde deel ook nog dubbel wordt uitgesproken.

1. Luister! (Js 51:1) staat in verband met verleden

2. Sla acht! (Js 51:4) staat in verband met de toekomst

3. Luister! (Js 51:7) staat in verband met het heden

4. Ontwaak, ontwaak! (Js 51:9)

5. Ontwaak, ontwaak! (Js 51:17)

6. Ontwaak, ontwaak! (Js 52:1)

7. Vertrek, vertrek! (Js 52:11)

Het begint met een drievoudige oproep tot luisteren naar en acht slaan op het woord (Js 51:1; 4; 7) dat de HEERE tot Zijn volk spreekt. In Js 51:9 komt een vierde en eerste dubbele oproep. Deze komt van het volk en is gericht tot God om hen te redden van de twee beesten. In Js 51:17 klinkt de vijfde oproep, waarin de HEERE weer tot Zijn volk spreekt en wel om te ontwaken vanwege Zijn toorn door de koning van het noorden. In de zesde oproep (Js 52:1) spreekt de HEERE opnieuw tot Zijn volk om te ontwaken. De zevende keer (Js 52:11) is een soort samenvatting en climax met ook een dubbele oproep om te vertrekken. Naar deze climax werken de beide hoofdstukken toe.

Het hele gedeelte heeft betrekking op de tijd vlak voor het einde van de ballingschap. Ze moeten wakker worden en zich gereedmaken om te vertrekken uit Babel en terug te gaan naar Jeruzalem. Ook hier is de dubbele bodem, waarin we naast de direct aanstaande voorvervulling ook de eindvervulling opmerken die in verband staat met de eindtijd. Dan zal Israël vanuit de volken teruggaan naar het land en zullen de vijanden worden verdelgd. Ze zullen de vrede en vreugde van het rijk binnengaan. Naast de letterlijke en profetische verklaring is er ook nog de praktische toepassing voor ons.

Voorbeeld van Abraham en Sara

Het overblijfsel wordt opgeroepen naar de HEERE te luisteren (Js 51:1). Luisteren is het kenmerk van het gelovig overblijfsel. De Heer Jezus zegt van Zijn schapen dat zij naar Zijn stem horen (Jh 10:16; vgl. Am 3:12). In Openbaring 2-3 wordt tot zeven keer toe gezegd: “Wie een oor (enkelvoud) heeft, laat hij horen.” Daarin wordt het voorbeeld van de Heiland gevolgd Die Zelf gezegd heeft: “De Heere HEERE heeft Mij het oor geopend” (Js 50:5). Voordat het zaad van het Woord echter kan ontkiemen, moet de grond worden geploegd, dat wil zeggen dat zij, voordat zij luisteren naar het Woord, eerst door moeite en verdrukking moeten gaan.

De HEERE richt Zich tot het gelovig overblijfsel onder Zijn volk dat gerechtigheid najaagt en Hem zoekt. Het ongelovige deel is trots van hart en ver van de gerechtigheid (Js 46:12). Het overblijfsel hongert en dorst naar de gerechtigheid. Tegen hen kan de Heer Jezus zeggen dat ze “gelukkig” zijn (Mt 5:6). Dit verlangen naar gerechtigheid komt voort uit een innerlijke verbinding met Christus, Die de gerechtigheid van God is (1Ko 1:30).

In het vrederijk hoeft er niet naar gerechtigheid te worden gejaagd (Js 32:1), maar nu nog wel. Dat moeten wij doen in de tijd van verval waarin wij leven en daartoe worden wij dan ook aangespoord (2Tm 2:22a). De getrouwen delen in de geest van het geloof door zich te onthouden van aardse genoegens om de voorwerpen van hun verlangens na te jagen.

Abraham is de rots waarin de stenen uitgehakt zijn waarmee het huis van Israël is gebouwd. Sara is de holte van de put waaruit zij gegraven zijn. De verwijzing is hier naar het feit dat Abraham en Sara eenlingen zijn. God heeft Abraham alleen geroepen en hem weten te zegenen en vermenigvuldigen. Dat kan Hij op dezelfde wijze doen met het overblijfsel, dat zich ook als een eenling tussen de massa voelt.

Wat hier als een bemoediging voor het volk is bedoeld, wordt door het ongelovige volk misbruikt om zich in ongehoorzaamheid het land toe te eigenen (Ez 33:24). Het overblijfsel wordt nu bemoedigd om als een eenling niet mee te doen aan de verering van het beeld van het beest die in de tijd van de grote verdrukking algemeen zal zijn. Alleen dan kan de HEERE Zijn zegen geven.

Voor het gelovig overblijfsel is de verwijzing naar Abraham ook nog in andere zin van betekenis. Die heeft te maken met de hoge ouderdom en de onvruchtbare toestand van het huwelijk van Abraham en Sara. In die toestand heeft de HEERE door Zijn eigen bovennatuurlijke kracht in antwoord op het geloof van Abraham gewerkt (Js 51:2; Rm 4:19-21). Israël heeft er oorspronkelijk ook zo onvruchtbaar en troosteloos uitgezien. Dit is de oorsprong van het volk Israël, en de HEERE roept hen op, in het beeld van de rots en de put, zich dit te herinneren. Zoals de HEERE met de eenling Abraham en de onvruchtbare Sara heeft gedaan, zo zal Hij doen met het verwoeste en eenzame Sion (Js 51:3).

De Heer Jezus was op aarde ook een Eenling. Hij heeft volmaakt naar gerechtigheid gejaagd en die vervuld, met als hoogtepunt en tegelijk dieptepunt Zijn werk aan het kruis. Het gevolg is een geweldige vrucht. Een ontelbaar aantal mensen is door Hem behouden omdat Hij als de tarwekorrel in de aarde is gevallen en is gestorven (Jh 12:24).

Zoals er vreugde is gekomen bij Sara na een lange periode van onvruchtbaarheid, zo zal Israël na een lange tijd van moeite en verlaten zijn weer blijdschap en vreugde kennen. De vergelijking met Eden toont ook aan dat het om de toekomst gaat, want een dergelijke situatie heeft Israël nooit gekend, zelfs niet in de gloriedagen van Salomo, laat staan in de dagen van Jesaja.

Het heil van de HEERE is nabij

De HEERE spreekt Zijn volk hier aan met “Mijn volk” (Js 51:4). Door het zo te noemen bemoedigt Hij het gelovig overblijfsel. Dan heet het volk niet langer “Lo-Ammi”, dat betekent ‘niet Mijn volk’ (Hs 1:9) en rust Gods oordeel er niet langer op. De band tussen Israël en de HEERE is hersteld. Het verbond, dat wil zeggen, het nieuwe verbond, wordt nu gesloten op grond van de prijs die de Middelaar heeft betaald. Dat krijgt Israël pas later in de gaten. Na een terugblik naar het verleden, laat Gods Woord hen nu al blikken naar de toekomst. Het zijn vergezichten die je krijgt als je door Gods Woord een hoogte gaat beklimmen. In deze vergezichten wordt de toestand van het vrederijk voor hun ogen ontvouwd (Js 51:5-6).

Het gedeelte dat met Js 51:4 begint, spreekt van de tijden dat het herstel van Israël zal uitmonden in een zegen voor de hele wereld en later in het verdwijnen van de hele wereld van de oude schepping. De wet hier is niet die van Sinaï, maar staat voor het onderwijs dat God de volken wil geven door middel van Israël. Daardoor wordt Zijn gerechtigheid nabij de volken gebracht en zullen de volken hun hoop stellen op Zijn arm, dat is Zijn kracht, en niet meer vertrouwen op eigen kracht (Js 51:5; vgl. Js 40:11). “Mijn armen” die volken zullen oordelen, ziet mogelijk op de regering van God die Hij door de verheerlijkte heiligen zal uitoefenen (Mt 19:28).

De macht, “Mijn armen”, die Hij heeft betoond in de uitoefening van Zijn oordeel (Js 51:9; Js 52:10), zal Hij voor de overgebleven volken, ook die verafgelegen zijn, gebruiken tot zegen en heil (Js 40:10). Niet alleen zal de zonde in het vrederijk nog bestaan, ook is de hele oude schepping erdoor aangetast. De hemelen moeten daarom verdwijnen als rook, de aarde zal in stukken vallen als een kleed dat door de mot is aangetast en de bewoners zullen als muggen sterven (Js 51:6; vgl. 2Pt 3:13). Daarvan is ook niets vervuld in de dagen van Kores. Zij die behouden zijn, zullen nooit omkomen en Gods gerechtigheid zal eeuwig standhouden.

Voor hen die Gods gerechtigheid kennen, volgt de oproep niet te vrezen voor de smaad van stervelingen (Js 51:7), want deze verdrukkers zullen omkomen als een kleed dat door de mot en de mottenlarve is verteerd (Js 51:8). De beeldspraak laat zien dat God kleine, verachtelijke dingen gebruikt om grote voornemens te vervullen. De volgorde hier is redding of heil en gerechtigheid, terwijl in Js 51:6 de volgorde gerechtigheid en heil is.

Het gelovig overblijfsel zal geweldig lijden onder de macht van het beest. Maar terwijl de mensen zeggen: “Wie is aan het beest gelijk, en wie kan er oorlog tegen voeren?” (Op 13:4), zegt de HEERE: ‘Het zijn slechts stervelingen, je hoeft voor hen niet te vrezen.’ Vrees voor mensen verdwijnt alleen als wij voor het aangezicht van de Heer staan.

Copyright information for DutKingComments