Isaiah 6:2-5

Inleiding

Voordat de aangekondigde oordelen (Js 5:26-30) tot uitvoering worden gebracht, neemt de Heilige Geest nu de tijd om de roeping van Jesaja tot profeet te beschrijven. De bedoeling ervan is om te laten zien dat er toch altijd een gelovig overblijfsel wordt gespaard als de HEERE straks gaat oordelen (vgl. Op 7:3; Op 9:4). Dit overblijfsel vernedert zich onder de tuchtigende hand van de HEERE en beeft voor Zijn woord (Js 66:2b). Jesaja zelf is een type van dit gelovig overblijfsel.

Jesaja ziet de HEERE in de tempel

Dit hoofdstuk is nauw verbonden met het vorige hoofdstuk. De droevige staat van zaken die in Jesaja 5 wordt beschreven, bestaat tijdens de regering van koning Uzzia. In 739 v.Chr., het sterfjaar van deze koning, krijgt Jesaja een visioen waarin hij de heerlijkheid van de HEERE, de eeuwige Koning ziet. We zien hier direct het grote contrast tussen een aardse koning en de HEERE. Aardse koningen komen en gaan en sterven, troonswisselingen vinden plaats, maar de HEERE is Koning op Zijn troon tot in eeuwigheid.

Het hele tafereel dat Jesaja ziet, is vol van heiligheid. Dat vormt een scherp contrast met de toestand waarin het volk op aarde zich bevindt. Jesaja ziet “de Heere [Adonai, de absolute, soevereine Heer] zitten op een hoge en verheven troon” (Js 6:1). Het evangelie naar Johannes vertelt ons dat Jesaja hier de heerlijkheid van de Heer Jezus ziet (Jh 12:37-41). Jesaja kan van de heerlijkheid die hij ziet, alleen de “zomen” noemen. De zomen, het onderste deel van Zijn kleed (vgl. Ex 28:33-34), vullen de tempel.

Het verwijst naar de Heer Jezus op aarde. In Hem is God zichtbaar geworden, Die we naar Zijn Wezen niet kunnen zien, omdat Hij “een ontoegankelijk licht bewoont” (1Tm 6:16). “Hij hult Zich in het licht als in een mantel” (Ps 104:2a) en vult Zijn hemelse woonplaats, zoals eens de wolk van Zijn heerlijkheid de tabernakel vulde (Ex 40:35). Toen Mozes en de oudsten de God van Israël zagen, konden ze ook alleen maar beschrijven wat onder Zijn voeten lag (Ex 24:9-10).

Drie keer wordt in deze verzen over ‘vullen’ en ‘vol’ gesproken, waarbij telkens hetzelfde Hebreeuwse woord male wordt gebruikt (Js 6:1; 3; 4). Twee keer staat het in verbinding met de tempel en één keer met de aarde. We zien hier aan de ene kant de alles te boven gaande soevereiniteit van God. Aan de andere kant zien we ook hoe Hij aanwezig is in wat van Hem is. Dat Hij alles te boven gaat, houdt niet in dat Hij er op grote afstand van staat. Hij is aanwezig in Zijn tempel en in Zijn schepping. Zijn verhevenheid boven alles én Zijn betrokkenheid bij alles zijn altijd in volkomen evenwicht in Gods Woord.

De “serafs” (saraf = vurig of branden), de vurige bewakers van de heiligheid van de HEERE (Gn 3:24), wagen het niet deze heerlijkheid te aanschouwen (Js 6:2; vgl. Hb 12:29). Daarom bedekken zij, als teken van ontzag, met twee van hun vleugels hun gezicht. In het licht van die heerlijkheid geven zij verder de nederigheid van hun verheven dienst aan door met twee andere vleugels hun voeten te bedekken. Met nog weer twee andere, bewegende, vleugels tonen ze de voortdurende bereidheid tot het verrichten van die dienst.

We zien ook eerst de vleugels waarmee ze zichzelf bedekken en daarna de vleugels van de dienst. Dat geeft aan dat dienst alleen kan gebeuren als we onszelf vergeten, onszelf als het ware bedekken. Dat is het geval als we in de tegenwoordigheid van God zijn.

In hun eerbied voor de heiligheid van de HEERE roepen zij elkaar een drievoudig ‘heilig’ toe (Js 6:3; vgl. Op 4:8). Het drie keer ‘heilig’ is mogelijk een zinspeling op de Goddelijke drie-eenheid. Een drievoudig gebruik van een woord geeft in het Hebreeuws de hoogste vorm, de overtreffende trap aan. Dat zij dit elkaar, de een tot de ander, toeroepen, wijst op de volkomen eenstemmigheid die zij hierover hebben. Er is geen verschil. In de hemel zijn alle hemelbewoners het volmaakt eens over de heiligheid van God. Ze zijn niet bezig met zichzelf, maar met Zijn heerlijkheid en heiligheid. Dat behoort ook bij ons zo te zijn (Ef 5:19).

Het aanschouwen van deze drievoudige heiligheid heeft zo’n geweldige uitwerking op Jesaja, dat dit ook zijn dienst zal kenmerken. ‘Heilig’ betekent ‘een aparte plaats innemen tegenover iets anders’, en dat niet alleen tegenover het kwaad. Zo wordt de zevende dag ‘geheiligd’, dat wil zeggen apart gesteld van de andere dagen (Gn 2:3). De HEERE is ook heilig ten opzichte van de heilige engelen, dat wil zeggen dat Hij volkomen boven hen is verheven in heerlijkheid en majesteit.

De engelen roepen ook uit wat het raadsbesluit van God is en dat is dat Zijn heerlijkheid de hele aarde vervult (Nm 14:21; vgl. Js 11:9; Hk 2:14). Daarmee spreken zij een profetie uit, want het is nog niet zover. De heerlijkheid van de HEERE zal wereldwijd gezien en erkend worden, wat nu nog niet zo is (Jr 31:34; Fp 2:11).

Het Hebreeuwse woord voor “heerlijkheid”, kabod, wordt voor God gebruikt in Zijn openbaring aan Zijn schepselen. Het wezen van Zijn Godheid is ondoorgrondelijk, maar iets van Zijn heerlijkheid kan worden gezien als het Hem behaagt die te openbaren (Ex 33:17-23; Ez 1:28). Op volkomen wijze is die heerlijkheid voor de gelovigen zichtbaar geworden in de Heer Jezus (Jh 1:14; 1Jh 1:1-4).

De uitwerking van dit huldebetoon is overweldigend. Er komt beweging bij de ingang van de tempel (Js 6:4) en de woonplaats zelf wordt vervuld met de rook (Ex 19:18) van het reukofferaltaar, het symbool van aanbidding. Het spreekt van de persoonlijke heerlijkheden van de Heer Jezus. Zijn heerlijkheid vult het huis.

Dit heeft ook betekenis voor ons. Als de Heer Jezus is gestorven, heeft Hij het werk van God volkomen volbracht. Daardoor is de hemel geopend voor verloste zondaars, zodat zij daar in aanbidding tot God kunnen naderen. De troon van God is nu “de troon van de genade” (Hb 4:16) geworden. Dit geweldige feit van het openstellen van de hemel voor mensen is gepaard gegaan met het beven van de aarde (vgl. Mt 27:51). Als gelovigen het heiligdom binnengaan om God te eren en te smeken, kan daar ook zo’n machtige werking aan verbonden zijn (Hd 4:31).

Ook het vullen van het huis is iets wat we kunnen meemaken. Wanneer Gods Geest op de bijeengekomen discipelen komt, vult Hij het hele huis (Hd 2:1-2). Dat gebeurt omdat zij allen deze gebeurtenis van God hebben verwacht. Ze hebben daarnaar uitgezien, zonder afgeleid te worden door zoveel dingen van de wereld. Als wij in die gezindheid samenkomen en samenzijn en uitzien naar de openbaring van Zijn heerlijkheid, kunnen wij dat ook beleven. Dan zullen wij, net als Maria, met onze aanbidding het huis met de geur ervan vullen (Jh 12:3).

Zondigheid en verzoening

Terwijl de materie in beweging komt als de heerlijkheid van God wordt geopenbaard, blijven de harten van Gods volk hard en bewegingloos. Maar niet dat van Jesaja. Het visioen heeft tot gevolg dat hij voor de HEERE neervalt. De HEERE is “een verterend vuur” (Js 33:14; Hb 12:29). In dit overweldigende licht ziet hij zichzelf als even doemwaardig als het volk.

Hij gaat beseffen dat zijn lot niet afhankelijk is van een aardse koning (Js 6:1), maar van de HEERE, de hemelse Koning, de driemaal heilige God. Daarom spreekt hij, na de zes weeën over het volk in het vorige hoofdstuk, nu voor de zevende keer een “wee” uit en wel over zichzelf (Js 6:5).

Het is het ‘wee mij’ van een gelovige die zichzelf leert zien in Gods tegenwoordigheid. Het gaat niet om bepaalde zonden, zoals bij het volk, maar om zijn zondigheid. Dat is een dieper werk. Petrus komt ook tot de overtuiging van zijn zondigheid in tegenwoordigheid van de Heer (Lk 5:8). We zien het ook bij Abraham die zich ook zo voelt in Gods tegenwoordigheid als hij ter wille van Lot voorbede doet voor Sodom (Gn 18:27; vgl. Jb 42:6). Hetzelfde zien we bij Ezechiël als hij geroepen wordt (Ez 1:28), bij Johannes op Patmos (Op 1:17) en bij Saulus als hij onderweg is naar Damascus (Hd 9:3-4) als zij oog in oog komen met de Heer Jezus in Zijn heerlijkheid.

Bij ieder van hen wordt hun verdere dienst door deze verschijning en ontmoeting gekenmerkt. Wij krijgen deze visioenen niet, maar hebben die in het Woord. Door het Woord te lezen zullen we dezelfde ervaring krijgen. We zullen met de ogen van ons hart de heerlijkheid van de Heer aanschouwen en naar dat beeld veranderd worden, zoals ook zij erdoor veranderd zijn. We worden door het lezen van Gods Woord op dezelfde wijze overweldigd als Jesaja en de anderen.

Met de uitroep “wee mij” maakt Jesaja zich een met het zondige volk. Hij voelt zich in de tegenwoordigheid van de HEERE onrein. Hij weet zich geestelijk in dezelfde onreine toestand van melaatsheid als waarin koning Uzzia, genoemd in Js 6:1, door hoogmoed is terechtgekomen (2Kr 26:19-21; Lv 13:45). Door het oordeel te erkennen dat hij waard is, ontkomt Jesaja aan het oordeel dat God over het hele volk moet brengen. Zelfoordeel is altijd de weg om persoonlijk te ontkomen aan het oordeel waarmee God het geheel moet slaan. God is namelijk altijd gereed om uitredding te schenken. Jesaja krijgt nu deel aan de zekerheid van de verzoening. Hierin is hij een type van het gelovig overblijfsel in de toekomst.

Zo zou het ook altijd met ons moeten zijn. Hoe meer we de kenmerken van het verzoenend werk van Christus en de heerlijkheden van Zijn Persoon gaan begrijpen, hoe meer we ons onze zondigheid bewust zullen worden. Hoe dichter we bij de Heer zijn, hoe groter het besef van onze onwaardigheid zal zijn. We zullen dan ook leren ons een te maken met de toestand waarin onze medeleden van het lichaam van Christus terechtgekomen zijn als ze ontrouw geworden zijn en een zondige weg gaan. We zullen hun zonden leren belijden als de onze. Ezra en Daniël hebben dit geleerd en gedaan (Ea 9:1-15; Dn 9:3-23; vgl. Ne 9:16-37). Zo alleen kunnen we, zoals Jesaja hier, door de Heer geroepen en gebruikt worden tot een echte zegen voor anderen.

Voor een verslagen hart is er onmiddellijk genade (vgl. Js 57:15). Een seraf brengt Jesaja in contact met wat op het altaar ligt (Js 6:6). Op grond van wat het altaar voorstelt – Christus, Die Zichzelf aan God aanbiedt, wat aan God gelegenheid geeft om verzoening aan te bieden (2Ko 5:20-21) –, wordt Jesaja verzekerd van de verzoening van zijn zonden (Js 6:7). Door de toepassing van een kool van het reukofferaltaar wordt hij geschikt gemaakt voor zijn dienst. Hij kan nu uitgaan, omgeven door de reuk van het reukofferaltaar (vgl. 2Ko 2:14-16).

In dit gedeelte vinden we zowel een troon als een (reukoffer)altaar. Dit verwijst naar de heerlijkheid van de Heer Jezus als Koning en Priester. Bij Israël zijn koning en priester altijd gescheiden. Als koning Uzzia zich aanmatigt een priesterlijke taak te vervullen, wordt hij melaats (2Kr 26:19). Alleen de Heer Jezus kan, evenals Melchizedek, zowel Koning als Priester zijn.

Copyright information for DutKingComments