Isaiah 6:6-8

Zondigheid en verzoening

Terwijl de materie in beweging komt als de heerlijkheid van God wordt geopenbaard, blijven de harten van Gods volk hard en bewegingloos. Maar niet dat van Jesaja. Het visioen heeft tot gevolg dat hij voor de HEERE neervalt. De HEERE is “een verterend vuur” (Js 33:14; Hb 12:29). In dit overweldigende licht ziet hij zichzelf als even doemwaardig als het volk.

Hij gaat beseffen dat zijn lot niet afhankelijk is van een aardse koning (Js 6:1), maar van de HEERE, de hemelse Koning, de driemaal heilige God. Daarom spreekt hij, na de zes weeën over het volk in het vorige hoofdstuk, nu voor de zevende keer een “wee” uit en wel over zichzelf (Js 6:5).

Het is het ‘wee mij’ van een gelovige die zichzelf leert zien in Gods tegenwoordigheid. Het gaat niet om bepaalde zonden, zoals bij het volk, maar om zijn zondigheid. Dat is een dieper werk. Petrus komt ook tot de overtuiging van zijn zondigheid in tegenwoordigheid van de Heer (Lk 5:8). We zien het ook bij Abraham die zich ook zo voelt in Gods tegenwoordigheid als hij ter wille van Lot voorbede doet voor Sodom (Gn 18:27; vgl. Jb 42:6). Hetzelfde zien we bij Ezechiël als hij geroepen wordt (Ez 1:28), bij Johannes op Patmos (Op 1:17) en bij Saulus als hij onderweg is naar Damascus (Hd 9:3-4) als zij oog in oog komen met de Heer Jezus in Zijn heerlijkheid.

Bij ieder van hen wordt hun verdere dienst door deze verschijning en ontmoeting gekenmerkt. Wij krijgen deze visioenen niet, maar hebben die in het Woord. Door het Woord te lezen zullen we dezelfde ervaring krijgen. We zullen met de ogen van ons hart de heerlijkheid van de Heer aanschouwen en naar dat beeld veranderd worden, zoals ook zij erdoor veranderd zijn. We worden door het lezen van Gods Woord op dezelfde wijze overweldigd als Jesaja en de anderen.

Met de uitroep “wee mij” maakt Jesaja zich een met het zondige volk. Hij voelt zich in de tegenwoordigheid van de HEERE onrein. Hij weet zich geestelijk in dezelfde onreine toestand van melaatsheid als waarin koning Uzzia, genoemd in Js 6:1, door hoogmoed is terechtgekomen (2Kr 26:19-21; Lv 13:45). Door het oordeel te erkennen dat hij waard is, ontkomt Jesaja aan het oordeel dat God over het hele volk moet brengen. Zelfoordeel is altijd de weg om persoonlijk te ontkomen aan het oordeel waarmee God het geheel moet slaan. God is namelijk altijd gereed om uitredding te schenken. Jesaja krijgt nu deel aan de zekerheid van de verzoening. Hierin is hij een type van het gelovig overblijfsel in de toekomst.

Zo zou het ook altijd met ons moeten zijn. Hoe meer we de kenmerken van het verzoenend werk van Christus en de heerlijkheden van Zijn Persoon gaan begrijpen, hoe meer we ons onze zondigheid bewust zullen worden. Hoe dichter we bij de Heer zijn, hoe groter het besef van onze onwaardigheid zal zijn. We zullen dan ook leren ons een te maken met de toestand waarin onze medeleden van het lichaam van Christus terechtgekomen zijn als ze ontrouw geworden zijn en een zondige weg gaan. We zullen hun zonden leren belijden als de onze. Ezra en Daniël hebben dit geleerd en gedaan (Ea 9:1-15; Dn 9:3-23; vgl. Ne 9:16-37). Zo alleen kunnen we, zoals Jesaja hier, door de Heer geroepen en gebruikt worden tot een echte zegen voor anderen.

Voor een verslagen hart is er onmiddellijk genade (vgl. Js 57:15). Een seraf brengt Jesaja in contact met wat op het altaar ligt (Js 6:6). Op grond van wat het altaar voorstelt – Christus, Die Zichzelf aan God aanbiedt, wat aan God gelegenheid geeft om verzoening aan te bieden (2Ko 5:20-21) –, wordt Jesaja verzekerd van de verzoening van zijn zonden (Js 6:7). Door de toepassing van een kool van het reukofferaltaar wordt hij geschikt gemaakt voor zijn dienst. Hij kan nu uitgaan, omgeven door de reuk van het reukofferaltaar (vgl. 2Ko 2:14-16).

In dit gedeelte vinden we zowel een troon als een (reukoffer)altaar. Dit verwijst naar de heerlijkheid van de Heer Jezus als Koning en Priester. Bij Israël zijn koning en priester altijd gescheiden. Als koning Uzzia zich aanmatigt een priesterlijke taak te vervullen, wordt hij melaats (2Kr 26:19). Alleen de Heer Jezus kan, evenals Melchizedek, zowel Koning als Priester zijn.

Roeping en opdracht

Jesaja is nu geschikt om zijn ernstige boodschap te brengen. Hij hoort “de stem van de Heere” (Adonai, Js 6:1) met de vraag wie Hij zal zenden (Js 6:8). De “Heere”, Die hier voor het eerst spreekt, is God de Heilige Geest (Hd 28:25b-27). Tegelijk is het ook de Heer Jezus, zoals we uit de al aangehaalde tekst uit Johannes 12 weten (Jh 12:41). Dat verklaart waarom in de eerste vraag “Ik”, enkelvoud, en in de tweede vraag “Ons”, meervoud, staat. Het meervoudig ‘Ons’ (vgl. Gn 1:26) veronderstelt dat hier de drie-enige God – Vader, Zoon en Heilige Geest – aan het woord is.

De vraag is niet zozeer een algemene overweging en is ook niet tot meerderen gericht, maar is gericht tot het hart van Jesaja persoonlijk. Het is duidelijk dat de vraag niet gesteld is aan de engelen in de hemel. Als dat zo was, zou het hele hemelse leger zich direct hebben gemeld onder het uitroepen van: ‘Zend mij, zend mij!’ De engelen houden zich echter stil. Niemand anders dan Jesaja is geschikt gemaakt om op deze vraag te antwoorden. Hij is het vat dat gereinigd is en daardoor bruikbaar is voor de Meester (2Tm 2:21).

Jesaja antwoordt dan ook direct. Hij heeft geen vragen of tegenwerpingen en zegt: “Zie, hier ben ik, zend mij.” Geen van “Zijn engelen … die Zijn woord uitvoeren” (Ps 103:20) kan voor deze dienst tot zondige mensen worden gezonden. Alleen een man van wie de lippen eerst onrein zijn, maar nu gereinigd zijn, kan worden gezonden naar een volk met onreine lippen. Met hetzelfde doel zijn ook wij nog op aarde.

Er is niets wat de gemeenschap tussen Jesaja en de Heere verhindert. Als alles uit de weg is geruimd wat onze gemeenschap met de Heer Jezus in de weg staat, kunnen we elke taak die Hij ons opdraagt in Zijn kracht vervullen. Dan zal niets wat Hij van ons vraagt, te zwaar voor ons zijn. We zien hier de volgorde:

1. Eerst overtuigd worden van eigen onwaardigheid in Gods tegenwoordigheid, dan

2. reiniging en dan

3. uitgezonden in de dienst van God.

De opdracht die Jesaja krijgt, is een heel zware (Js 6:9). Hij moet naar “dit volk” gaan en hun het oordeel van verharding brengen. Door het volk “dit volk” te noemen – en niet te spreken over ‘Mijn volk’ – neemt de HEERE afstand van Zijn volk (Js 6:9-10; vgl. Ex 32:9; 21; 31; Nm 11:11-14).

De boodschap van verharding die Jesaja moet brengen (Js 6:10), zal later ook door de Heer Jezus aan het volk worden gebracht (Mt 13:10-15). Dat maakt tegelijk duidelijk waarom dit oordeel van de verharding ten diepste over de massa van het volk moet komen: omdat zij de Heer Jezus afwijzen en verwerpen. Die afwijzing en verwerping zijn duidelijk naar voren gekomen in het toeschrijven van het werk van de Geest in Christus aan “Beëlzebul, de overste van de demonen”, dat is aan de satan zelf (Mt 12:22-32).

Nog weer later zal dit vers van Jesaja ook duidelijk maken dat het volk het getuigenis van de Heilige Geest door de mond van Paulus verwerpt (Hd 28:25-27). Daarmee zullen ze het oordeel van de verharding bezegelen.

Ze hebben zo volhard in hun zonde van de verwerping van de HEERE en zijn zo hardnekkig in hun weigering om tot Hem terug te keren, dat de mogelijkheid van bekering en genezing nu voorbij is. Ze zullen de prediking wel horen, maar de geestelijke zin ervan niet verstaan. Ze zullen wel menen dat ze zien, ze zullen zich er zelfs op beroemen dat ze zien, maar hun verwerping van de Heer Jezus zal het bewijs zijn dat ze blind zijn en dat hun zonde blijft (Jh 9:39-41).

Wie onder het oordeel van de verharding valt, is vanaf dat moment niet meer bereikbaar voor het Woord van God. Het hart is van steen geworden. Het is inderdaad waar dat iemand niet meer tot God kan komen als God niet meer aan hem trekt (Jh 6:44). Dan heeft God hem overgegeven aan zichzelf en zijn lusten omdat hij daar zelf voor heeft gekozen (Rm 1:24; 26; 28). Dit is het oordeel over Israël.

Dat oordeel van verharding is niet over heel Israël gekomen, maar over een deel ervan (Rm 11:25). Dat deel is wel de massa. Het is de ongelovige massa die zich in het land bevindt. Sinds die tijd is evangeliseren onder orthodoxe Joden nagenoeg zonder enig resultaat, vanwege deze verharding. Er komen wel regelmatig Joden tot bekering, er is altijd een rest, ook in deze tijd (Rm 11:5), maar dat zijn uitzonderingen. De massa is verhard.

In het begin van het Zionisme, in de negentiende eeuw, leek er een nationale opwekking onder de Israëlieten te komen. Velen keerden terug naar het land. Sommigen ook kwamen tot bekering. Er kwam geloof in Jezus als de Messias. Aan de hand van hun eigen Geschriften werd en wordt uitgelegd dat de Messias al gekomen is. Maar het overgrote deel van hen die in Israël wonen, moet niets van de Messias Jezus hebben en steunt op eigen kracht en volgt eigen inzichten om de problemen het hoofd te bieden.

Copyright information for DutKingComments