Isaiah 64:1-3

Roep om Gods optreden

Dit hoofdstuk vervolgt het gebed van de profeet. Hij roept tot God dat Hij Zijn kracht manifesteert tegen Zijn vijanden, zodat de heidense machten – de koning van het noorden en zijn bondgenoten – zullen beven in Zijn tegenwoordigheid (Js 64:1-3). De taal herinnert aan de wijze waarop de HEERE Zijn tegenwoordigheid en macht manifesteerde bij de Sinaï. Toen beefde de berg bij Zijn aanwezigheid, Hij daalde neer op de berg in vuur; rook steeg op als uit een oven (Ex 19:16-19). Door toen op deze wijze Zijn Naam aan Zijn volk te openbaren deed Hij hen beven. Zou Hij nu niet Zijn macht en oordeel tegenover Zijn vijanden openbaren? Hij zal dat doen in de eindtijd, als de Heer Jezus terugkomt voor Zijn volk.

De ‘bergen’ spreken van de volken als een gevestigde macht, terwijl het ‘water’ net als de ‘zee’ wijst op dezelfde volken, maar dan in hun onrust en opstand tegen de regering van God (Op 17:15). Het ‘vuur’ spreekt van het oordeel. Dit vuur zal de bergen doen smelten en het water doen opborrelen. Het gelovig overblijfsel vraagt hier in beeldende taal of God de vijand wil oordelen.

Dit gebed is gebaseerd op het feit van de absoluutheid en uniekheid van God en Zijn eigenschappen en van de wegen van genade tegenover hen die in vrees voor Hem wandelen, die Hem in gedachtenis houden en Hem wensen te behagen (Js 64:4-5). Dat Hij hun tegemoetkomt, betekent dat Hij naar voren komt om hun Zijn gunst te bewijzen (vgl. Gn 32:1). Js 64:4 wordt door Paulus in 1 Korinthiërs 2 aangehaald (1Ko 2:9), maar hij kan eraan toevoegen: “Want ons heeft God het geopenbaard door de Geest; want de Geest onderzoekt alle dingen, zelfs de diepten van God” (1Ko 2:10). Wij mogen in het geloof nu al de toekomstige dingen zien die Hij heeft bereid voor hen die Hem liefhebben. Hetzelfde geldt voor het gelovig overblijfsel straks.

Wat God heeft bereid voor de Zijnen, hadden we nooit kunnen horen – “ter ore genomen” – van voorgaande generaties. Traditie of overlevering konden dat niet meedelen. Het was ook nooit door ons ontdekt door eigen waarneming – “geen oog heeft het gezien”. Het is ons alleen bekend geworden door de openbaring van God door Zijn Geest, waardoor wij het nu weten.

Voor een ongelovige die de Geest van God niet bezit en alleen maar af kan gaan op zijn denkvermogen, is het ondenkbaar dat de HEERE zou optreden ten behoeve van Zijn volk Israël. Israël heeft gekozen voor de antichrist als zijn koning, de tempel is ontheiligd door de gruwel van de verwoesting, het volk is afgeslacht en het land is verwoest door de aanval van de koning van het noorden. Maar het gelovig overblijfsel rekent op de trouw van God aan Zijn beloften. Het optreden van God ten behoeve van het gelovig overblijfsel gaat ons logisch denkvermogen te boven. Deze raadsbesluiten van God zijn alleen bestemd voor hen die door het geloof Hem vertrouwen, die Hem liefhebben.

De driedelige combinatie van “verblijdt”, “gerechtigheid” en “aan U blijven denken” (Js 64:5a) heeft een speciale betekenis. Het is mogelijk in gerechtigheid te wandelen door strikt aan godsdienst vast te houden, zonder dat we ons verblijden in de Heer. Het is mogelijk om gerechtigheid te doen, om te doen wat moreel juist is, zonder werkelijk aan God Zelf te denken.

De Heer verheugt Zich in hen die uit ervaring weten wat gemeenschap met Hem is. Zijn oog is op hen die Hem vrezen. Henoch wandelde met God en kreeg zo het getuigenis dat hij God behaagde (Gn 5:22-24; Hb 11:5). Hij verheugde zich in Hem. Daardoor liep zijn leven van getuigenis in een goddeloze wereld uit op zijn overgaan in de directe tegenwoordigheid van God.

Het vertrouwen van het gelovig overblijfsel is gegrond op de erkenning dat het volk gefaald en gezondigd heeft, eerst door de verwerping van Christus en daarna door het ontvangen van de antichrist. Daarmee erkent het overblijfsel dat God rechtvaardig is om hen te oordelen. Tegelijkertijd verwachten zij door het geloof de verlossing door dezelfde God, Die trouw is aan Zijn beloften. Dit wordt onder woorden gebracht in de volgende verzen.

In Js 64:5b erkent Jesaja de schuld van zijn volk zowel in het verleden als in de toekomst. Als hij de eeuwen durende toestand van hun afval in herinnering brengt, spreekt hij het vragend uit: “En zouden wij verlost zijn geweest?” De zin kan het best als vraag worden opgevat. Het gaat hier niet om ‘wegen’, maar om een zondige toestand waarin het volk al lange tijd is, wat wordt weergegeven met “de eeuwigheid”. In deze retorische vraag ligt de erkenning dat zij geen recht hebben op bevrijding.

Copyright information for DutKingComments