James 1:14-15

Deelhebbers aan de nieuwe schepping

Jk 1:13. De verzoekingen waarover Jakobus in dit vers spreekt, zijn van een heel andere soort dan die waarover hij tot nu toe heeft gesproken. Dat zijn verzoekingen waarmee je te maken hebt in het leven om je heen. Het zijn de omstandigheden te midden waarvan je je bevindt en die een uitdaging zijn voor jou om je geloof te tonen.

Bij de verzoekingen die Jakobus in de Jk 1:13-14 bedoelt, gaat het om verzoekingen die in jou zelf hun oorsprong hebben. Het zijn verzoekingen die verbonden zijn met je vlees, dat wil zeggen je zondige natuur. Jakobus spreekt dus over twee soorten verzoekingen: verzoekingen die van buitenaf op je afkomen, en verzoekingen die vanuit jezelf, van binnenuit, komen.

God kan je door uiterlijke omstandigheden beproeven. Het doel dat Hij daarmee heeft, is je te zegenen. Dat zie je bij Abraham. Om Abraham te verzoeken, dat is om zijn geloof op de proef te stellen en het zichtbaar te maken, vraagt God aan hem om zijn zoon te offeren (Gn 22:1). In de weg die Abraham dan in geloofsgehoorzaamheid gaat, zie je dat zijn geloof in God zich openbaart als geloof in de God van de opstanding. God wist wel dat hij dat geloof bezat, maar nu weet jij het ook. Abrahams geloof is zichtbaar geworden. Deze verzoeking van Abraham komt niet vanuit Abraham zelf, maar van God. Als er geen kwestie van zonde is, maar de gehoorzaamheid en de volharding op de proef gesteld worden, gaat het om de toestand van het hart, om het hart te onderwijzen, op te leiden en te vormen.

Maar zodra er sprake is van het opwekken van de begeerte, kan er onmogelijk gezegd worden dat God verzoekt. De verzoekingen die vanuit jezelf komen, komen niet van God. Je kunt nooit zeggen dat God probeert jou tot zonde aan te zetten. Een verleiding tot zonde ontstaat, wanneer jij je begeerte niet onder controle houdt, maar ruimte geeft aan je begeerte.

God kan niet door het kwade verzocht worden, want in Hem is geen kwaad. Daarom kan het kwaad of de zonde ook niet uit Hem voortkomen om jou daarmee op de een of andere manier te verzoeken. Dat zie je op treffende wijze in de Heer Jezus, met name in de verzoekingen waaraan Hij is blootgesteld in de woestijn (Lk 4:1-13). Hij is zonder zonde (Hb 4:15). Hij kan niet verzocht worden door iets vanuit Zichzelf omdat er geen zonde in Hem is (1Jh 3:5). De overste van de wereld had, toen Hij op aarde was, in Hem niets, geen enkel aanknopingspunt (Jh 14:30).

Maar de Heer Jezus is wel in moeilijke omstandigheden geweest. Zijn weg op aarde, die Hij ging in afhankelijkheid van Zijn God, bracht dat met zich mee. Hij heeft gehuild bij het graf van Lazarus en over Jeruzalem (Jh 11:35; Lk 19:41). Zijn droefheid was waarachtig, want Hij voelde in volmaaktheid de gevolgen van de zonde. De ellende ging niet langs Hem heen. Ondanks alle verdriet en teleurstelling is Hij op God blijven vertrouwen. Maar nooit is Hij door God verzocht om te zondigen. God brengt ons ook niet tot zonde. Hij verzoekt niet tot zonde.

Jk 1:14. Als je toegeeft aan verzoeking, is dat omdat je door je eigen begeerte wordt meegesleept en verlokt. Je hebt naar iets slechts gekeken op internet en je bent erover gaan nadenken. Je hebt het niet radicaal veroordeeld, maar je hebt je laten verlokken door wat je hebt gezien. Dat kan een mooie auto zijn, het kan ook een mooie vrouw of een mooie man zijn. Je hebt je fantasie de vrije teugel gegeven en je hebt je op sleeptouw laten nemen door je begeerte.

Jk 1:15. Als dat proces eenmaal is ingezet, zal de begeerte niet slechts een innerlijk verlangen blijven, maar zal het tot een daad komen. Je bent in je denken aan het begeerde zover gekomen, dat je het ook wilt bezitten. De begeerte baart de zonde. Je eigent je het begeerde toe, hetzij in werkelijkheid, door bijvoorbeeld die auto te kopen, hetzij in je gevoelens, door je innerlijk die vrouw of die man toe te eigenen en er in je gevoelens omgang mee te hebben. Als je in die situatie blijft leven, zal de zonde zozeer macht over je krijgen, dat ze je boven het hoofd groeit. Ze wordt volwassen en sterk. Ze heeft je zo in haar greep, dat ze je in de dood brengt.

Jakobus zegt deze dingen om je te waarschuwen je niet te laten misleiden in de verzoekingen die vanuit jezelf komen. Die verzoekingen komen niet van God en je moet er dan ook niet op ingaan. Doe je dat wel, dan betekent dat het einde van je leven als christen. Het einde van de weg van een zondaar is de dood (Jk 5:20). Je kunt zeggen dat de begeerte de grootmoeder van de dood is: de begeerte baart de zonde en de zonde brengt de dood voort.

Als je kijkt hoe Paulus daarover spreekt, lijkt dat niet te kloppen met wat Jakobus zegt. Natuurlijk klopt het wel met elkaar. Je moet alleen weten hoe Paulus deze dingen voorstelt en hoe Jakobus dit doet. Als Paulus zegt dat de begeerte uit de zonde voortkomt, bedoelt hij met de zonde de inwonende zonde, de macht van de zonde (Rm 6:12). De inwonende zonde, de zondige natuur, is de bron waaruit alle zondige daden voortkomen. Door de inwonende zonde wordt de begeerte opgewekt (Rm 7:8).

Dat Jakobus het tegendeel lijkt te zeggen als hij zegt dat de begeerte de zonde baart, is een schijnbare tegenstelling. Wat hij zegt, is niet in strijd met wat Paulus zegt, maar sluit erop aan. Jakobus spreekt over de begeerte als een zondige daad, waaruit dan vervolgens slechts een volgende zondige daad kan voortkomen. Jakobus houdt zich met de werking bezig, terwijl Paulus zich met de bron bezighoudt.

Jk 1:16. Jakobus roept op om niet te dwalen met betrekking tot het feit dat wat vanuit jezelf voortkomt, niet uit God voortkomt. Hij doet dat met een bijzonder beroep op de waarde die zijn broeders voor hem hebben. Je beluistert dat in zijn aanspreken van hen als “mijn geliefde broeders”. Wanneer je je broeders en zusters als je ‘geliefde broeders en zusters’ ziet, zul je niet willen dat iets die band verstoort.

Jk 1:17. Een verkeerde kijk op verzoekingen verstoort die band. Als je bijvoorbeeld zegt dat God het op jou heeft gemunt als je verzocht wordt, geef je een verkeerde indruk van God. Jakobus heeft dat aan de kaak gesteld. Hij gaat nu vertellen dat, hoewel je te midden van verzoekingen bent en hoewel er verzoekingen kunnen zijn die vanuit jezelf komen, je toch tot een volkomen nieuwe wereld behoort. Hij spreekt erover dat je “in zekere zin een eersteling van Zijn schepselen” bent. Dat wil zeggen dat jij door het geloof in de Heer Jezus al behoort bij die nieuwe schepping die openbaar zal worden, wanneer Hij in majesteit en heerlijkheid zal regeren.

Dat prachtige nieuwe en alles wat daarmee verbonden is, vindt zijn oorsprong “boven”, in de hemel, vanwaar het als een “goede gave” en een “volmaakt geschenk” neerdaalt. De uitdrukking “elke goede gave” ziet op de handeling van het geven van God, waarin bij God nooit een verkeerd motief aanwezig is. De uitdrukking “elk volmaakt geschenk” ziet op de inhoud van wat God geeft.

Dé goede gave en hét volmaakte geschenk van God is de Heer Jezus (2Ko 9:15). Je kunt ook nog denken aan Zijn Geest en Zijn Woord als goede gaven en volmaakte geschenken. Zo is het met alles wat van God komt. Uit God komen alleen goede en volmaakte dingen voort. Je ziet hier dat God een Gever is, terwijl Hij in het Oude Testament meer als Gebieder wordt voorgesteld.

Hij geeft als “de Vader der lichten”, dat wil zeggen als de oorsprong van een meervoudig licht. Elke gave en elk geschenk komt uit het licht, maar blijft altijd in verbinding met het licht. Nooit zal een geschenk van God dan ook met duisternis en zonde verbonden kunnen worden.

Jk 1:18. Wilde God je kunnen geven wat Hij in Zijn hart had om te geven, dan was het nodig dat Hij Zelf daarvoor in jou aan het werk ging. Hij kan niet veranderen; jij moest veranderen. Dat heeft Hij bewerkt. Hij heeft het nieuwe leven in je geplant. Dat heeft Hij gedaan “naar Zijn wil”, wat inhoudt dat Hij er niet op terugkomt. Hij heeft het gedaan “door [het] Woord van [de] waarheid”, want alleen daardoor leer je God en ook jezelf kennen. Dat Woord is door de Heilige Geest op jou toegepast. Daardoor ben je een nieuw schepsel geworden.

Het is nog wel “in zekere zin”, omdat het nog niet je lichaam betreft. Innerlijk heb je echter al deel aan wat straks algemeen in de schepping zal zijn, in het vrederijk. In de oude schepping ziet God nu al mensen die bij die nieuwe schepping horen. Daarvan mag jij er een zijn. Is dat geen reden om God te prijzen?

Lees nog eens Jakobus 1:13-18.

Verwerking: Wat zijn de tegenstellingen tussen het gedeelte van de Jk 1:13-15 en dat van de Jk 1:16-18?

Copyright information for DutKingComments