James 2:1-9

Uitverkoren om rijk te zijn in het geloof

Jk 2:1. Je hebt in de laatste verzen van het vorige hoofdstuk gezien dat God een zorgende Vader is en dat Hij licht en liefde is. Door weduwen en wezen te helpen kun je laten zien dat God een Vader is Die Zich vol liefde ontfermt over hen die van alle hulp verstoken zijn. Omdat God ook licht is, is de opdracht tevens dat je jezelf onbevlekt van de wereld bewaart.

Om je er nu voor te bewaren dat je in je afzondering van de wereld doorschiet en in farizeïsme vervalt, stelt Jakobus je in het eerste vers van dit hoofdstuk “onze Heer Jezus Christus, [de Heer] der heerlijkheid” voor. Hij doet dat in het verband van de vermaning dat er geen aanzien des persoons mag zijn bij hen die geloven in “onze Heer Jezus Christus”.

Jakobus noemt de Heer bij Zijn volle Naam omdat hij moet uitvaren tegen het grote kwaad in de christelijke gemeente van het voortrekken van bepaalde mensen vanwege hun maatschappelijke positie. Een dergelijke handelwijze is in volledige tegenspraak met de Persoon van Christus en de belijdenis van het geloof in Hem. Aanzien des persoons is Hem vreemd (Hd 10:34). Zo heeft Hij toch ook niet met jou en mij gehandeld?

Als je onder de indruk komt van maatschappelijk geslaagde mensen, mensen met een hoge positie, en hen bewondert om de prachtige auto waarmee ze naar de samenkomst komen en de prachtige kleren die ze voor die gelegenheid hebben aangetrokken, dan heb je nog niet echt goed gekeken naar ‘de Heer der heerlijkheid’. Wat betekent al die aardse pracht in het licht van Zijn heerlijkheid?

De Heer had heerlijkheid bij de Vader voordat de wereld was (Jh 17:5). Ook op aarde had Hij heerlijkheid, niet voor de mensen (Js 53:2), maar wel voor het geloof (Jh 1:14). Deze heerlijkheid straalde door Zijn nederige gestalte heen. Hij zal heerlijkheid hebben als Hij terugkeert naar de aarde (2Pt 1:16-17). Er is ook een heerlijkheid die Hem eigen is en die wij zullen aanschouwen zonder daarin te delen (Jh 17:24). Hij is het centrum en de uitstraling van al Gods gedachten en heerlijkheid (Hb 1:3). Alle heerlijkheid is in Hem.

Met die heerlijkheid staat aardse heerlijkheid in schril contrast. In het licht van de Heer van alle heerlijkheid hebben rang en stand geen plaats. Alles verschrompelt wat voor de mens van de wereld aantrekkelijk is en wat ook op ons als gelovigen nog steeds aantrekkingskracht uitoefent: rijkdom, aanzien, positie, macht. Het zijn allemaal dingen die de mens blind maken voor ware heerlijkheid en waardoor hij wordt meegevoerd naar de hel. Ook wij zijn geneigd te kijken naar het uiterlijk (1Sm 16:7). Laten we wel bedenken dat wat hoog is bij de mensen, een gruwel is bij God.

Jakobus roept overigens niet op om te ‘nivelleren’, dat wil zeggen om rangen en standen uit de wereld te bannen en iedereen gelijk te doen zijn. Hij wil alleen dat de verschillen die er in het maatschappelijke leven zijn, onder de gelovigen in hun omgang met elkaar als gelovigen geen rol spelen. Waar dat wel gebeurt, wil hij dat dit kwaad wordt geoordeeld. Er zijn wel verschillen onder gelovigen waarmee in hun onderlinge omgang rekening moet worden gehouden, zoals een verschil in leeftijd, in geslacht en in gaven. Die verschillen zijn door de Heer gemaakt. De verschillen moeten niet tegen elkaar worden uitgespeeld, maar zijn bedoeld als aanvulling op elkaar.

Jk 2:2-3. Jakobus noemt het kwaad bij de naam. Hij beschrijft hoe mensen zich gedragen tegenover een rijke en tegenover een arme als zij de synagoge binnenkomen. Zowel de manier waarop ze de rijke benaderen als die waarop ze de arme benaderen, deugt niet. Het is ver beneden het peil van de heerlijkheid van de Heer in Wie ze zeggen te geloven. Ze kijken op tegen de rijke vanwege zijn gouden ring en zijn prachtige kleding en ze kijken neer op de haveloos geklede arme. De rijke begeleiden ze met buigingen naar een goede plaats, de arme geven ze een staanplaats of gebruiken hem als voetbank.

Jk 2:4. Door een dergelijk gedrag tonen ze een aanmatiging die neerkomt op het spelen voor rechter. Ze hebben voor een dergelijk handelen noch de bevoegdheid, noch de bekwaamheid. Het onderscheid dat ze hebben aangebracht, hebben ze bij zichzelf, uit eigen belang, aangebracht. Er is niets van de Heer in aanwezig. Ze handelen veeleer “met boze overleggingen”. Zo’n boze, slechte overlegging is bijvoorbeeld dat ze proberen bij rijke mensen in een goed blaadje te komen omdat dat voordeel kan opleveren. Aan arme mensen is geen winst te behalen, daar hoef je niet naar om te kijken.

Wat zei Jakobus ook alweer over ‘reine en onbevlekte godsdienst voor God en de Vader’? Was dat niet dat juist de behoeftigen moeten worden bezocht in hun verdrukking? Wat is het maken van dit onderscheid met boze overleggingen ver verwijderd van de ware godsdienst!

Jk 2:5. “Hoort, mijn geliefde broeders”, zegt Jakobus. Met andere woorden: ‘Jullie moeten eens goed luisteren. Jullie zijn echt mijn geliefde broeders en daarom vertel ik jullie hoe God over de maatschappelijk armen denkt. De armen in de wereld hebben bij Hem een streepje voor, ze hebben bij Hem een speciale plaats.’

Paulus zegt dat ook tegen de Korinthiërs, die ook zo gevoelig waren voor de eer en het aanzien van de wereld (1Ko 1:16-28). Dat God de armen heeft uitverkoren, wil niet zeggen dat Hij hen heeft uitverkoren omdat ze geen geld hebben, maar omdat ze geen rechten hebben en afhankelijk zijn. Bij God gaat het om de mensen die niet in tel zijn.

Door hun uitverkiezing zijn zij rijk geworden in het geloof. Rijk zijn in het geloof wil zeggen rijk zijn in God (Lk 12:21). Deze rijkdom is niet in geld uit te drukken. Zelfs de wereld is van hen (1Ko 3:21-23) omdat ze bij Hem horen van Wie al het goud en zilver is (Hg 2:9). Op het bezit daarvan moeten ze nog wachten tot de Heer Jezus terugkomt.

De Heer Jezus was de Arme bij uitstek. Hij was rijk, maar is ter wille van ons arm geworden, opdat wij door Zijn armoede rijk zouden worden (2Ko 8:9). Die armoede was niet de stal waarin Hij geboren werd en de doeken waarin Hij gehuld werd, want dat kon ons niet rijk maken. Het was ook niet Zijn armoede op aarde, waar Hij geen plaats had om Zijn hoofd neer te leggen (Mt 8:20). Wij zijn door niets anders rijk geworden dan door de armoede van de drie uren van duisternis aan het kruis, waarin Hij het oordeel van God over onze zonden droeg.

Dat is ook de enige grond waarop God ons “erfgenamen van het koninkrijk” heeft kunnen maken. Wanneer de Heer Jezus komt om Zijn koninkrijk op te eisen, zullen alle erfgenamen met Hem in Zijn koninkrijk delen. God heeft dat koninkrijk beloofd “aan hen die Hem liefhebben”. Jakobus verbindt de belofte van het koninkrijk aan het liefhebben van God.

Dat koninkrijk wordt alleen gewaardeerd door hen die weten Wie God in Zijn liefde is. De liefde tot God is aanwezig bij ieder die weet dat God hem eerst heeft liefgehad (1Jh 4:19). Als je hebt gezien en ook ervaren dat God jou heeft liefgehad, waarvan het hoogste bewijs de gave van Zijn Zoon is, dan kun je toch niet anders dan Hem liefhebben?

Daarom mag jij ook als erfgenaam naar dat koninkrijk uitzien. Tot dat moment mag je, net als de armen over wie Jakobus het heeft, genieten van je geestelijke rijkdommen. Ken je al wat van je rijkdommen? Ze zijn allemaal in Christus aanwezig en verborgen (Ko 2:2-3). Het is aan jou om ze op te diepen.

In het licht van Zijn rijkdom zal alle rijkdom van de wereld zijn greep op je verliezen. Elke investering in tijd en inspanning om je de rijkdom van Christus eigen te maken zal zijn rendement tonen als de Heer Jezus terugkomt. Als je zo rijk bent, kun je ook anderen rijk maken. Dan kun je iemand zijn van wie Paulus zegt: “Als arm, maar velen rijk makend; als niets hebbend en toch alles bezittend” (2Ko 6:10).

Jk 2:6. Jakobus wijst zijn lezers erop dat ze de armen oneer hebben aangedaan door hen zo minachtend te behandelen. Ze zijn er blind voor wat deze armen voor God betekenen. Ook voor het gedrag van de rijken, bij wie ze zo graag in de gunst willen komen, lijken ze blind te zijn. Wat God met de armen heeft gedaan, staat lijnrecht tegenover wat de rijken met de armen hebben gedaan.

Kijk nu eens goed naar wat de rijken doen, zegt Jakobus. Zij onderdrukken jullie en slepen jullie voor de rechtbanken. Jullie denken dat het voordeel oplevert als je hen met eerbetoon behandelt, maar intussen worden jullie door hen uitgekleed. Die lui gaan over lijken.

Jk 2:7. En wat nog erger is: door het gedrag van de rijken wordt “de uitnemende Naam” van de Heer Jezus die over jullie is uitgeroepen, gelasterd. Er is dan ook geen enkele reden om tegen hen op te kijken en hen met onderkruiperij te benaderen.

Lees nog eens Jakobus 2:1-7.

Verwerking: Benader jij je medegelovigen zonder aanzien des persoons?

De koninklijke wet

Jk 2:8. Het onderscheid tussen armen en rijken in de samenkomst is verwerpelijk. Jakobus trekt daartegen fel van leer. Hij spreekt in krachtige, niet mis te verstane taal zijn veroordeling daarover uit. Als ze de armen verachten, handelen ze in strijd met de “koninklijke wet”. In die wet worden alle Israëlieten als voorwerpen van Gods gunst beschouwd. Het volk wordt daarin als een geheel aangesproken. Jakobus brengt zijn vermaning op een positieve manier. Hij houdt hun voor dat ze goeddoen als ze de koninklijke wet “naar de Schrift” volbrengen, dat wil zeggen zoals die in Gods Woord staat opgetekend en naar de bedoeling ervan uitvoeren.

De koninklijke wet is de wet van de tien geboden. Hij wordt door Jakobus de ‘koninklijke wet’ genoemd om de hoge waarde ervan te benadrukken, wat als extra aansporing zal dienen om eraan te gehoorzamen. Deze wet zal in zijn volheid en verhevenheid gelden in het toekomstige vrederijk waarover de Heer Jezus als Koning zal regeren. Die wet zal dan geschreven zijn in de harten van de leden van Gods volk (Hb 8:10). Omdat die wet in hun harten is geschreven, zullen ze er ook naar kunnen leven.

We volbrengen de koninklijke wet als we onze naaste liefhebben als onszelf. Dan doen we het goed, dan leven we goed, dan leven we zoals God het heeft bedoeld. Dit gebod maakt duidelijk dat in het Oude Testament elk lid van Gods volk zijn eigen plaats voor God had en dat voor God iedereen gelijk was. Elk lid van het volk was de naaste van de ander en de ander moest met dezelfde liefde worden behandeld als waarmee iemand zichzelf behandelde. Door zo met elkaar om te gaan zou er geen voorkeursbehandeling van de een of een achterstelling van de ander plaatsvinden. In het liefhebben van de naaste wordt de hele wet vervuld (Gl 5:14; Rm 13:8-10).

Nu zou je kunnen vragen: ’Maar we leven toch niet meer onder de wet?’ Inderdaad, we leven niet meer onder de wet (Rm 6:14). Jakobus brengt ons ook niet terug onder de wet. Hij laat zien dat je doet wat de wet eist als je de ander liefhebt. Weet je nog dat Jakobus zijn brief schrijft in een periode dat God nog verdraagt dat Zijn verstrooide volk zich aan de wet houdt? Daarom wijst Jakobus daarop. Hij spreekt hen aan op hun belijdenis.

Dit woord moet ook jou aanspreken. Niet op de manier waarop Jakobus zijn lezers aanspreekt, want jij behoort, hoogstwaarschijnlijk, niet tot Israël. Voor jou geldt dat jij als je de ander liefhebt niets zult doen wat de ander benadeelt of pijn doet. Liefhebben is niet een prestatie die je levert omdat de wet dat van je vraagt. Liefhebben is de uiting van je nieuwe leven dat het goede voor de ander zoekt. Als je het goede en niet het kwade voor de ander zoekt, is het duidelijk dat je dan, om zo te zeggen, automatisch de wet vervult.

Jk 2:9. De wet plaatst iedereen op gelijke voet van verantwoordelijkheid tegenover God. Die wet zegt: Je moet je naaste liefhebben als jezelf. Als we dan toch onderscheid maken, handelen we niet naar het koninklijke gebod. De naaste is mijn broeder of zuster in het geloof, het lid van Gods gemeente, waarvan ook ik door genade lid ben.

Alle Israëlieten behoorden tot het ene volk en iedere Israëliet was een naaste van iedere andere volksgenoot. Zo zijn ook wij met elkaar verbonden. Als je voor je broeder bidt dat het hem goed mag gaan, bid je dat tegelijk voor jezelf, want als het met je broeder goed gaat, gaat het met jou ook goed. Als de liefde echt is, zal je voorkeur verdwijnen. God heeft ook niet met jou naar voorkeur gehandeld.

Handel je wel met aanzien van de persoon, dan zondig je duidelijk. Het is toch duidelijk in strijd met de wet die zegt dat elk lid van Gods volk gelijk is aan de ander en dat je elk lid van Gods volk met dezelfde liefde moet behandelen? De overtreding is duidelijk als je toch onderscheid maakt in jouw benadering van de leden.

Jk 2:10. Door in dit ene gebod te struikelen ben je schuldig aan de hele wet, hoewel je niet elk van de geboden daadwerkelijk hebt overtreden. Dat komt omdat in de wet de wil van God tot je komt. Het gezag van de Wetgever staat achter de wet. Wanneer Mozes van de berg komt, schrapt hij niet slechts één enkel gebod, maar gooit beide tafelen van de wet stuk (Ex 32:19). Het verbreken van het ene gebod maakte het volk schuldig aan alle. Als je een gebod overtreedt, heb je met God te maken Die zowel het gebod dat je hebt overtreden als alle andere geboden heeft gegeven.

Jk 2:11. Jakobus noemt een voorbeeld. Je kunt een bepaald gebod houden, maar een ander gebod overtreden. Dan ben je per definitie schuldig aan overtreding van dat gebod en sta je schuldig voor de wet waarin ook de andere geboden zijn vastgelegd. De wet vormt een geheel omdat God de Wetgever is. Als je een gebod overtreedt, wil dat zeggen dat je hebt toegegeven aan je eigen wil en dat je de wil van God, die Hij in het totaal van de wet heeft bekendgemaakt, hebt veracht.

Jk 2:12. Zoals gezegd, is het niet de bedoeling van Jakobus ons onder de wet van de tien geboden te plaatsen. Zijn betoog is bedoeld om aan de hand van de wet duidelijk te maken hoe de onderlinge verhoudingen in de gemeente moeten zijn. De wet bevat de woorden van God en bevat nuttig onderwijs voor hen. Jakobus geeft dat onderwijs met het oog op de Joods-christelijke gemeente, maar wij kunnen er ook veel van leren. De werkelijke betekenis die de wet voor hem heeft gekregen, nu hij in de Heer der heerlijkheid gelooft, is die van de vrijheid. Daarover heeft hij al in eerder gesproken (Jk 1:25) en hier komt hij erop terug.

Vrijheid is geen ongebondenheid. Vrijheid kent grenzen. Die grenzen zijn er niet om onze vrijheid te beperken, maar om te voorkomen dat we de vrijheid op een verkeerde manier gebruiken. Ware vrijheid is het doen van de wil van God en het laten zien Wie Hij is. Dat heeft de Heer Jezus volmaakt gedaan. De wet van de vrijheid zien we dan ook in Zijn leven op volmaakte wijze tot uiting komen. Hij was volkomen vrij omdat er niets van eigen wil of zonde in Hem was. Daardoor kon Hij volkomen gebonden zijn aan de wil van God. Er was niets wat Hem daarvan losmaakte, niets wat zich tussen Hem en Zijn God en Vader in kon wringen.

Jk 2:13. Die wet van de vrijheid is de norm van beoordeling die wij behoren te hanteren in ons contact met anderen. Als we net als de Heer Jezus leven in ongestoorde gemeenschap met de Vader, zal dat te horen en te zien zijn in ons spreken en doen. Dat we ons bewust zijn dat we beoordeeld worden door de wet van de vrijheid, zullen we vooral laten zien in het betonen van barmhartigheid. Zo is Gods liefde ook naar ons toe gekomen. In onze ellendige omstandigheden is God met Zijn barmhartigheid gekomen.

Als wij de barmhartigheid die we hebben ontvangen niet in ons spreken en doen aan anderen betonen, bewijzen we dat we het nieuwe leven niet hebben en niet naar de wet van de vrijheid kunnen handelen. Daarover komt Gods oordeel en dat zal net zo onbarmhartig zijn als de onbarmhartigheid waarmee wij anderen hebben behandeld. Als we barmhartigheid bewijzen, handelen we zoals God ook met ons heeft gehandeld. We oordelen de ander dan niet, maar bewijzen hem Gods barmhartigheid. Daardoor triomfeert de barmhartigheid over het oordeel. De barmhartigheid wint het van het oordeel.

Jk 2:14. Als je barmhartig bent, laat je zien dat je zelf het voorwerp van Gods barmhartigheid bent. Je kunt wel beweren dat je geloof hebt, maar als je dat niet laat zien uit je werken, bijvoorbeeld door barmhartigheid te bewijzen, dan is het niets meer dan mooipraterij. Praten is goedkoop en bewijst niets van innerlijk leven. Zeggen dat je geloof hebt, is hol en leeg als er geen werken zijn.

Geloof kun je niet zien, maar wordt zichtbaar uit werken. Daarom horen geloof en werken onlosmakelijk bij elkaar. Het geloof dat iemand zegt te hebben, kan hem niet redden. Van een plant zie je de wortels niet, maar als hij groeit en bloeit, zijn dat de bewijzen dat er wortels aan de plant zitten. Elektriciteit zie je niet, maar als er een lamp aangaat, is dat het bewijs dat er elektriciteit is. De Heer Jezus spreekt ook zo over de nieuwe geboorte, waarvan je niet weet hoe die ontstaat, maar je hoort wel zijn geluid (Jh 3:8). Werken bewijzen dat er geloof aanwezig is. In de volgende verzen geeft Jakobus een voorbeeld.

De reformator Luther heeft het met deze uitspraak van Jakobus zó moeilijk gehad, dat hij deze brief ‘een strooien brief’ heeft genoemd, dat wil zeggen een brief zonder voedingswaarde. Dat zei hij omdat hij de valsheid van de leer van de rooms-katholieke kerk, die zegt dat werken nodig zijn om behouden te worden, had ontdekt. Maar Luther heeft daardoor het kind met het badwater weggegooid. Jakobus leert helemaal niet dat een mens behouden wordt door werken. Hij dringt integendeel aan op bewijzen van het geloof door werken die uit dat geloof voortkomen, werken die bewijzen dat er geloof aanwezig is. Anders is er geen geloof en ook geen behoudenis. Een ‘praatgeloof’ geeft geen behoudenis.

Lees nog eens Jakobus 2:8-14.

Verwerking: Hoe breng je de koninklijke wet in praktijk?

Copyright information for DutKingComments