‏ James 4:16

Tegen oordelen en roemen

Jk 4:11. In het begin van dit hoofdstuk heeft Jakobus moeten spreken over oorlogen en twisten. Dit zijn uitbraken van onenigheid waarbij partijen openlijk tegenover elkaar staan en elkaar vijandig behandelen. In het gedeelte dat je nu hebt gelezen, noemt hij een ander kwaad dat onder hen wordt gevonden. Hij spreekt zijn lezers aan op het kwaadspreken van elkaar. Dat lijkt minder erg dan oorlog voeren en ruzie maken. Oorlog en ruzie zijn in het oog lopende conflicten. Kwaadspreken echter kun je doen onder het genot van een kop koffie en met een uitdrukking van zorg op je gezicht.

In werkelijkheid is er van echte zorg natuurlijk geen sprake. Echte zorg voor de broeder of zuster van wie je aan het kwaadspreken bent, zou zijn dat je hem of haar over dat kwaad zelf zou aanspreken. Dan ga ik er nog maar vanuit dat de dingen die je bespreekt ook echt kwaad zijn. Kwaadspreken hoeft niet te betekenen dat je onwaarheid spreekt. Het gaat om geconstateerde kwalijke praktijken of uitspraken.

Toch verbiedt Jakobus het kwaadspreken van elkaar. Als je kwaadspreekt van een broeder, zet je hem in een kwaad daglicht en verhef je jezelf boven hem. Kwaad is kwaad en moet ook zo genoemd worden, maar kwaadspreken is een duivels werk. Als je iets ziet of hoort wat kwaad is, moet je daar eerst met de Heer en daarna met de persoon in kwestie over spreken.

Kwaadspreken van een broeder is zowel kwaadspreken van de wet als oordelen van de wet die dat kwaad veroordeelt (Lv 19:16). De wet moet het kwaad oordelen, maar krijgt daar door jouw kwaadsprekerij geen kans toe. Je houdt het recht aan jezelf en werpt jezelf op als beoordelaar van het kwaad. Door de wet buiten het kwaad te houden en je eigen beoordeling op het kwaad los te laten, spreek je kwaad van de wet en heb je jezelf tot rechter verheven. Je beoordeelt de wet als niet in staat om te oordelen en minacht zo de wet van God. Vervolgens neem je, in plaats van de wet van God te gehoorzamen, een eigengemaakte wet als norm voor de beoordeling van het kwaad.

Jk 4:12. Je hebt niet alleen de wet van God aan de kant geschoven en zelf de plaats van de wet ingenomen, maar je hebt zelfs de plaats van God als de Wetgever en Rechter ingenomen. Dat is een verregaande aanmatiging. God is immers soeverein (vgl. Rm 9:21), alleen Hij kan behouden en verderven. Hij kan behouden op grond van het werk van Zijn Zoon, maar Hij zal ook verderven ieder die Zijn Zoon afwijst. Tegen die achtergrond moet je de vraag zien: “Maar wie bent u dat u uw naaste oordeelt?” Tegenover de majesteit van God als Wetgever en Rechter en als Behouder en Verderver moet elke aanmatiging om de naaste te oordelen wel verschrompelen.

Het is wel goed om eraan te denken dat het niet gaat om het beoordelen van openbaar kwaad. Het gaat hier om het beoordelen van elkaar en het kwaadspreken van elkaar. Daarbij komt ook nog dat we de motieven van een ander niet kunnen en ook niet mogen beoordelen (Mt 7:1). Wat Jakobus zegt, is niet in strijd met het oordelen van het kwaad in de gemeente. Daar moeten we het openbare kwaad oordelen (1Ko 5:1; 12-13).

Jk 4:13. Met het oog op anderen heeft Jakobus vermaand om geen kwaad te spreken en niet te oordelen. Hij spreekt daarmee zijn afkeuring uit over de kwalijke opstelling van zijn lezers als mensen die het altijd beter menen te weten. In deze opstelling openbaren zij een geest van verhevenheid boven anderen. Die onafhankelijke geest komt ook op een andere manier in hun leven tot uiting en wel in hun eigen leven met betrekking tot de plannen die zij maken. Ze maken plannen naar welke stad of steden ze zullen gaan om handel te drijven en daar natuurlijk zoveel mogelijk winst te maken.

Joden zijn altijd een handeldrijvend volk geweest. Ze zijn altijd op winst uit. Daarvoor trekken ze van stad tot stad. Nu is handeldrijven en winst maken niet verkeerd. In een gelijkenis gebruikt de Heer Jezus het zaken doen als een bezigheid die voor Hem gebeurt (Lk 19:13). Dan kan het niet verkeerd zijn. Wat wel verkeerd is, is het plannen maken voor de toekomst in de geest van onafhankelijkheid, dat wil zeggen zonder in onze plannen rekening te houden met Gods wil. Dat houdt Jakobus zijn Joodse lezers voor die door hun handelsgeest zo werden gedreven, dat ze hun afhankelijkheid van de Heer vergaten.

Jk 4:14. Jakobus waarschuwt voor de hoogmoedige gedachte dat we de toekomst in eigen hand hebben, terwijl we zelfs over de volgende seconde niet de beschikking hebben. We moeten ons bewust zijn dat het leven vluchtig en broos is. Het moet voor mensen die menen zelf het leven in de hand te hebben, ontnuchterend klinken als Jakobus hun leven vergelijkt met een damp. Een damp zie je een korte tijd, maar dan is hij verdwenen, opgelost. Er blijft niets achter wat enige betekenis heeft. Dat is de betekenis van het leven van de mensen van de wereld en ook van hen die belijden tot Gods volk te behoren, maar zonder met de wil van de Heer rekening te houden.

Als je rekening houdt met de wil van de Heer, is jouw leven geen damp. Het leven van de Heer Jezus was geen damp en ook het leven van Gods kinderen is geen damp, als zij zich tenminste als kinderen van God gedragen. Als je rekening houdt met de wil van de Heer, ben je bezig met de werken die de Heer voor je heeft (Ef 2:10). Die werken zullen je volgen tot in alle eeuwigheid (Op 14:13). Door rekening te houden met de wil van de Heer, zul je nu het zaad zaaien, waarvan je de vrucht in de eeuwigheid zult terugvinden (1Ko 15:58).

Maar het leven is kort. Mozes spreekt over het leven als een slaap (Ps 90:4-5). Als we slapen is het zo morgen. David spreekt over het leven als een afgaande schaduw (Ps 102:12). In het oosten valt de duisternis snel in. Voor Job is het leven gelijk aan de snel draaiende weversspoel (Jb 7:6). Petrus vergelijkt het leven met gras dat vandaag op het veld staat en morgen in een oven wordt geworpen (1Pt 1:24-25).

We kunnen ons korte leven op aarde slechts één keer leven. De grote vraag die we onszelf wel mogen stellen, is: wat maken we ervan, waar leven we voor? Als we ons realiseren dat onze ‘diensttijd’ zo kort is, zal dat een aansporing zijn om te doen wat goed is voor de Heer (1Ko 7:29-31).

Jk 4:15. Het is niet verkeerd om plannen te maken. Het gaat er alleen om of het plannen zijn die gemaakt worden met de gedachte dat de Heer daarin mee kan gaan. Je mag het plan opvatten om naar een bepaalde stad te gaan, als je dat maar doet in het bewustzijn dat het alleen door kan gaan als de Heer je daarvoor de kracht en bewaring geeft. Bij het maken van onze plannen moeten we steeds bedenken: “Als de Heer het wil.”

Je ziet dat Jakobus het positief voorstelt. Hij zegt niet dat we moeten denken: ‘Als de Heer het niet wil, dan zal Hij het wel verhinderen.’ We hebben een Heer Die ons Zijn wil bekend wil maken, ook met betrekking tot het zakendoen en het dagelijkse leven. Dat geldt ook voor het plannen maken om een werk voor de Heer te doen. Dat zie je bij Paulus als hij Efeze heeft bezocht en daar weer vertrekt. Bij het afscheid zegt hij dat hij weer bij hen zal terugkeren, maar wel met de notitie erbij: “Als God het wil” (Hd 18:21).

Jk 4:16. Jakobus houdt zijn lezers voor dat zij roemen in hun “hoogmoedigheden”. Hij zegt daarmee dat het in wezen hoogmoed is als er geen rekening wordt gehouden met Gods wil. Er is geen oog voor plotselinge wendingen in gemaakte plannen, er is kortzichtigheid ten aanzien van de eigen mogelijkheden. Terwijl gemeend wordt alles in de hand te hebben, is er blindheid voor de eigen beperkingen en zwakheden. Het roemen in eigen bekwaamheden is in dubbel opzicht slecht. Wat betreft jezelf is er hoogmoed, wat betreft God is er ontkenning van Zijn soevereiniteit.

Jk 4:17. Jakobus heeft zijn lezers in de vorige verzen de verkeerde houding ten aanzien van elkaar en ten aanzien van God voorgesteld. Ze weten nu hoe het niet moet en kunnen daaruit de conclusie trekken hoe het wel moet. Nu ze weten hoe ze goed moeten doen, zal het hen als zonde aangerekend worden als ze het goede nalaten. Iemand die weet goed te doen en het niet doet, maakt zich schuldig aan de zonde van nalatigheid (vgl. Lv 5:1). Het nalaten van het goede, terwijl je weet dat je dat moet doen, bewijst dat de genade ontbreekt en dat de eigen wil werkzaam is. Het leven van de christen bestaat niet uit een heleboel dingen die niet mogen, maar uit het doen van het goede.

Goeddoen kunnen we alleen in de kracht van het nieuwe leven, in het besef van de genade die we hebben gekregen en waarin we worden geleid door de Geest. Een christen is niet iemand die tevreden is met het doen van één goede daad per dag. In zo’n geval kun je je afvragen wat hij de rest van de dag doet. Nee, een christen is voortdurend bezig met goeddoen.

Als we weten wat goed is, maar we blokkeren het nieuwe leven, zodat het niet tot uiting komt, is het zonde. Dit beginsel geldt ook voor ongelovigen. Hoeveel mensen weten niet dat ze zich moeten bekeren, maar ze doen het niet? Ieder mens, gelovig of ongelovig, is verantwoordelijk voor wat hij weet. Daar zal God hem aan houden en op Zijn dag ook op aanspreken. Laat het een aansporing zijn, om als je weet dat iets goed is om te doen, dat dan ook daadwerkelijk te doen.

Lees nog eens Jakobus 4:11-17.

Verwerking: Welke twee aspecten van het leven behandelt Jakobus in deze verzen? Wat spreekt jou aan?

Copyright information for DutKingComments