Jeremiah 12:12

Straf van de goddelozen

In Jr 12:7 begint de HEERE Zelf te klagen. Hij spreekt over “Mijn huis” en “Mijn eigendom” en “de beminde van Mijn ziel”. Deze namen laten zien dat Hij Zijn afvallige volk altijd ziet in wat het oorspronkelijk voor Zijn hart is en waarom Hij er zo mee bezig is. Hij heeft Zijn huis moeten verlaten vanwege de hardnekkigheid van hun zonden (Ez 10:18; Ez 11:22-23). Hij heeft Zijn eigendom, Zijn land en Zijn volk moeten verlaten omdat ze van Hem vervreemd zijn geraakt. Hij heeft haar, die Hij liefheeft met de liefde van Zijn ziel, in de hand van haar vijanden gegeven, juist omdat het volk zo waardevol voor Hem is en Hij het zo liefheeft en het zo afvallig is van Hem geworden. De vijand denkt dat hij het doet, maar hier staat dat de HEERE het doet.

De reden is dat Zijn volk tegen Hem in opstand is gekomen (Jr 12:8). Hij vergelijkt Zijn volk, dat Hij opnieuw “Mijn eigendom” noemt, met een leeuw die zijn stem verheft. Een brullende leeuw jaagt schrik aan. God schrikt er natuurlijk niet van, maar het laat zien hoezeer Zijn volk zich tegen Hem heeft gekeerd. Daarom haat Hij dat volk, Hij heeft er een afschuw van, zoals Hij de zonde haat en verafschuwt.

Zijn volk, door Hem voor de derde keer “Mijn eigendom” genoemd, is geworden als een gespikkelde roofvogel die belaagd wordt door de volken eromheen die roofvogels zijn (Jr 12:9). Een gespikkelde vogel in een nest met zwarte of witte vogels wordt door de andere vogels dood gepikt. Een gespikkelde vogel is noch wit noch zwart. Zo is Gods volk als het zich met de wereld verbindt. De HEERE roept de roofdieren op om zich aan Zijn volk te goed te doen.

De herders zijn de mensen die Gods volk – dat door de HEERE nu “Mijn wijngaard” (Jr 5:10; Jr 6:9; Jr 8:13) en “Mijn stuk land” wordt genoemd – hebben geleid, maar het te gronde hebben gericht en hebben vertrapt (Jr 12:10). Met de herders kunnen de leiders van Israël worden bedoeld, maar ook de heersers van de volken die het land hebben verwoest dat voor de HEERE “Mijn begerenswaardige stuk [land]” was. We voelen hier aan hoe groot de smart van Gods hart is dat dit met Zijn land is gebeurd. Het land waar Hij met vreugde naar heeft gekeken en waarvan Hij heeft verwacht dat het Hem vreugde zou opleveren, is “een woeste wildernis” geworden.

Dat het land woest is, ligt niet aan Hem (Jr 12:11). “Men”, de van Hem afvallige mensen, “heeft er een woestenij van gemaakt”. De woestheid is groot. De HEERE hoort het land treuren. Hij is echter de Enige Die het hoort. Het ligt er zo verwoest bij omdat niemand het ter harte neemt, dat wil zeggen dat er niemand is die zich afvraagt hoe het komt. Zijn beminde is er niet door tot terugkeer te bewegen. Deze taal van Gods liefde gaat aan haar voorbij. Het is tragisch dat wat voor Gods hart zoveel betekent, door Zijn volk zo waardeloos wordt geacht.

De verwoesters zijn aangekondigd en ook gekomen (Jr 12:12). Zij worden vereenzelvigd met “het zwaard van de HEERE” dat van noord naar zuid, dat wil zeggen het hele land, verslindt. Niemand ontkomt eraan, niemand heeft vrede, ondanks de voorzeggingen van al die valse profeten die vrede hebben verkondigd (Jr 6:14).

Als gevolg van het werk van de vijand als het zwaard van de HEERE wordt wat eetbaar is tot een pijniging (Jr 12:13). Al hun werk is voor niets geweest. De tarwe die ze hebben gezaaid, levert dorens op (vgl. Gn 3:17-18). Hoe zouden ze het voordeel van een goede oogst kunnen hebben, terwijl ze alleen op eigen voordeel uit zijn? Ze maaien het tegengestelde van wat ze hebben verwacht. De schamele opbrengst zou hen tot bezinning moeten brengen. Ze zouden zich moeten schamen over de oorzaak ervan: hun ongehoorzaamheid aan de HEERE, waardoor Hij Zijn brandende toorn over hen heeft moeten brengen.

Copyright information for DutKingComments