Jeremiah 13:26

Gevangenschap en schande van Juda

Het volk wordt opgeroepen de ogen op te slaan en te zien wie er uit het noorden komen (Jr 13:20). Dat zijn de Babyloniërs. Zij hebben “de kudde”, hun “luisterrijke kleinvee”, weggenomen, die Jeruzalem hebben bevolkt. De hoofdstad is verantwoordelijk voor alles wat er met haar inwoners gebeurt. De inwoners worden hier evenals in Jr 13:17 als een kudde voorgesteld. Het is hun eigen schuld dat anderen over hen heersen, want dat hebben ze die anderen geleerd (Jr 13:21). Ze hebben zich verbonden met de wereld en dragen daarvan nu de rampzalige gevolgen. Daardoor zijn ze in grote benauwdheid, die vergeleken wordt met de benauwdheid die een vrouw heeft als ze in barensnood is.

Ze vragen zich af, niet hardop, maar in hun hart, waarom hun deze dingen overkomen (Jr 13:22). Het stellen van die vraag bewijst hun verblindheid. Wat ze zich onuitgesproken, “in uw hart”, afvragen, is bij de HEERE bekend. Hij kent hun hart en geeft antwoord, hoewel Hij ook weet dat het geen vraag is die voortkomt uit een berouwvol hart. Hij vertelt hun dat het komt door “de grootheid van uw ongerechtigheid”. Het is daarom hun eigen schuld dat hun dit alles overkomt.

Jeruzalem heeft zich als een hoer gedragen en zal zo behandeld worden. Het optillen van de zomen van hun kleding verwijst naar het schandalige gedrag van een hoer (vgl. Jr 13:26; Js 47:2-3; Ez 16:37). Het is een grote schande voor een vrouw als dat bij haar gebeurt. De betekenis van het overweldigen van de hielen lijkt hiermee verband te houden. Bij het optillen van de zomen van de kleding worden als eerste de hielen zichtbaar. Het wijst erop dat Jeruzalem, beroofd van haar eer en schaamte, blootsvoets in ballingschap zal worden gevoerd.

Vervolgens wijst Jeremia met een dubbel voorbeeld uit de natuur op hun onveranderlijke neiging tot zondigen (Jr 13:23; vgl. Gn 6:5; Jr 17:9). Hij wijst op de donkere huid van de Cusjiet en de gevlekte huid van de luipaard. Zowel de Cusjiet als de luipaard kan onmogelijk zijn huid veranderen. Zo is het ook onmogelijk dat de inwoners van Jeruzalem hun gewoonte om te zondigen veranderen.

Het gaat niet over de verdorvenheid van de zondige natuur, maar over de verharding die het gevolg is van een voortdurend leven in de zonde. Door hun voortdurende leven in de zonde hebben ze een gewoonte ontwikkeld om kwaad te doen, met als gevolg dat ze niet meer weten wat goeddoen is. Dit voorbeeld maakt wel duidelijk hoe belangrijk het is om kinderen al vroeg te leren wat de Heer van hen vraagt en ze niet te leren om kwaad te doen.

Het onverbeterlijk kwade gedrag van het volk kan niet anders dan ertoe leiden dat de HEERE Zijn volk verspreidt als stoppels die wegstuiven door de woestijnwind (Jr 13:24). Dat zal Hij doen door de Babyloniërs. Dat is het lot dat de HEERE Zijn volk geeft, het deel dat Hij hun toemeet, omdat zij Hem vergeten zijn en op leugen hebben vertrouwd (Jr 13:25). Het “lot” en het “deel” verwijzen naar wat de HEERE oorspronkelijk voor hen in het beloofde land heeft. Nu worden hun lot en hun deel dat Hij voor hen heeft toegemeten in Zijn land, door hun afkerigheid van Hem verbonden aan het land van hun gevangenschap.

In wat het volk zal overkomen, zal hun schande worden gezien, hun eer wordt van hen weggenomen (Jr 13:26). Ze zijn overspelig geworden en hebben zich gedragen als ongetemde paarden (Jr 13:27). Teugelloos hebben ze zich aan “schandalige hoererij” overgegeven. De HEERE hebben ze de rug toegekeerd om hun heil te zoeken bij de afgoden van de volken om hen heen. Die afgoden hebben ze aanbeden op de heuvels en in het veld.

Jeremia vraagt zich vertwijfeld af of Jeruzalem niet rein moet worden. Hij laat die woorden voorafgaan door de woorden “wee u”. Hun onreinheid brengt rampspoed over hen. Toch zijn de laatste woorden van dit vers woorden van hoop. De vraag “hoelang zal dat nog duren?” betekent dat er een einde aan deze situatie komt. Hier gloort de hoop op herstel.

Copyright information for DutKingComments