Jeremiah 14:1
De grote droogte
Jeremia 14-15 horen bij elkaar. Ze gaan over een vreselijke droogte. We zien hier weer de persoonlijke uitingen van Jeremia. De HEERE heeft Zijn volk gebracht in een land van overvloedige zegen (Dt 8:7). Die zegen zouden ze genieten als ze gehoorzaam zouden zijn. Maar ze zijn ongehoorzaam geworden. Dat verklaart de troosteloze aanblik van het land vanwege een grote droogte waarover het woord van de HEERE tot Jeremia komt (Jr 14:1). Het land is afhankelijk van de regen van de hemel. Of de regen komt, is weer afhankelijk van hun trouw aan de HEERE (Dt 11:10-15; Dt 28:23-24; 1Kn 8:35-36; 1Kn 17:1).In korte trekken geeft Jeremia in de volgende verzen de gevolgen van de droogte aan voor land en stad, voor arm en rijk, voor mens en dier. Alle voorspoed is verdwenen. Er is treurnis in Juda (Jr 14:2). De poorten, waardoor voedsel naar binnen wordt gebracht en waar vaak veel mensen zijn om handel te drijven, geven het beeld van verkommering, van wegkwijnen. Het leven vloeit eruit weg. De poorten zijn ook de plaatsen waar recht wordt gesproken. De mensen die daar zitten om dat te doen, weten het ook niet meer. Ze zien geen hoop op verbetering van de situatie, want ze liggen in het zwart gehuld op de grond. Het gejammer in Jeruzalem stijgt omhoog. Er zal gebeden zijn om regen. Hun smeekbeden zijn echter geen uitingen van berouw over hun zondige weg en geen smeken tot de HEERE om vergeving. Er is alleen gejammer vanwege de droogte en vanwege de dorst en hongersnood als gevolg daarvan. De droogte en het gebrek aan water geven de droogte van hun ziel weer. Ze hebben de bron van het levende water, de HEERE, verlaten (Jr 2:13) en daarom verkommert niet alleen hun lichaam, maar ook hun ziel. Zelfs “de vooraanstaanden onder hen”, de voorname en aanzienlijke mensen, hebben niets aan hun aanzien als het erom gaat water uit de regenbakken te laten halen, want er is geen water (Jr 14:3). Ze hoeven er zelf niet op uit. Daar hebben ze “hun minderen”, hun knechten, voor. Maar hun knechten keren onverrichter zake terug, met lege kruiken en moedeloos. Ze kunnen hun minderen gebieden, maar ze kunnen God niet gebieden water te geven. Ze hebben het gebrek aan regen aan zichzelf te wijten. Omdat er geen regen is, is ook het land door de droogte opengescheurd (Jr 14:4) en zal er geen oogst zijn. De akkerbouwers, de boeren, zijn ook ten einde raad. Ook de dieren op het veld zuchten onder de droogte. De hinde, die bekendstaat om haar zorgzaamheid voor haar jong, laat het in de steek, voordat het groot geworden is en zelfstandig zijn weg kan gaan (Jr 14:5; Jb 39:4b-7). De wilde ezels, die gewend zijn aan het harde en droge woestijnleven, kunnen geen adem meer halen (Jr 14:6; Jb 39:8-11). Ze kunnen ook niets meer zien, want er is niets te eten. Hun krachten begeven het. De dieren delen in de gevolgen van de ontrouw van Gods volk (vgl. Rm 8:22).
Copyright information for
DutKingComments