Jeremiah 2:2

Inleiding

In dit hoofdstuk zien we Jeremia in zijn openbare dienst. Hij heeft in het vorige hoofdstuk met God te doen gehad in het verborgene. Nu is hij er klaar voor om het volk openlijk tegemoet te treden. Zijn eerste – opgetekende – betoog tegen zijn volk is zeker een zeer opmerkelijk betoog voor iemand die heeft gezegd: ‘Ik kan niet spreken, ik ben maar een kind’ (Jr 1:6). Het is moeilijk om een gedeelte in de Schrift te vinden dat dit betoog in oprechte vurigheid en tegelijk fijngevoeligheid en welsprekendheid overtreft.

Zijn eerste boodschap voor het volk is dat verbondsbreuk echtbreuk is. We beluisteren hierin het ernstige pleidooi van de beledigde en vergeten HEERE. We horen Zijn genade voor en medelijden met een schuldige natie, vermengd met ernstige waarschuwingen voor de vreselijke dag die zal komen als ze niet van harte naar Hem terugkeren. Alles samen maakt het tot een toespraak die zelfs de stenen in beweging zou zetten. Maar helaas, we lezen niet van een reactie van de kant van het verharde, onwillige Juda.

Herinnering van de HEERE

Het woord van de HEERE komt tot Jeremia (Jr 2:1). Hij krijgt de opdracht om naar Jeruzalem te gaan en ten aanhoren van haar inwoners te prediken (Jr 2:2). Wat hij moet zeggen, moet duidelijk uitgesproken worden en niet binnensmonds, zodat iedereen zal horen wat hij zegt. Hij moet beginnen met de indringende woorden “zo zegt de HEERE”. De woorden die hij predikt, komen van Hem, het zijn niet zijn eigen woorden. Het is niet alleen van belang te weten gezonden te zijn, maar ook te weten wat er gezegd moet worden. God bepaalt zowel de zending als de inhoud van de boodschap.

De HEERE begint niet met verwijten. Hij begint met Zijn volk eraan te herinneren dat ze in het begin van hun bestaan als volk Hem liefhebben. Ze hebben dat laten zien door in de woestijn, na hun verlossing uit Egypte, achter Hem aan te gaan. De HEERE noemt die periode dat ze Hem volgen hun “bruidsdagen”. Het zijn dagen dat alles nog zo nieuw en fris is (vgl. Hs 11:1; Ez 16:8a). Ze volgen Hem op weg naar het beloofde land. Het doet ook denken aan Rebekka, die de knecht van Abraham achterna gaat door de woestijn op weg naar Izak, haar bruidegom (Gn 24:61).

De HEERE gaat hier voorbij aan de ontrouw die zij ook tijdens hun reis door de woestijn hebben getoond. Het is ermee als met de woorden van de Heer Jezus tot Zijn discipelen, als Hij tegen hen zegt: “En u bent het die steeds bij Mij bent gebleven in Mijn verzoekingen” (Lk 22:28). Hij zegt dat, ondanks het feit dat zij ook hun falen hebben getoond en Hij hen meerdere keren heeft moeten terechtwijzen.

Het is “een land [waarin] niet wordt gezaaid”. Het tekent de dorheid van het land, dat niets opbrengt om van te leven. In de geestelijke toepassing zien we dat voor iemand die tot bekering is gekomen, de wereld als een woestijn is geworden waar geen geestelijk voedsel voor het geloof te vinden is. Voor het volk betekent het dat ze volledig afhankelijk zijn van de HEERE en door Hem worden onderhouden. Ze hoeven niet te zaaien en ook niet te wachten tot het zaad zal opkomen. Hij zorgt elke dag voor hun eten, want Hij laat elke dag het manna van de hemel in het kamp regenen (Ex 16:13-21).

Zo denkt de HEERE eerst aan hen terug en stelt hun dat voor ogen. Hij kan Zijn volk op die wijze zien omdat Hij van hen een “heilig” volk heeft gemaakt, dat wil zeggen dat Hij hen apart heeft gesteld van de andere volken, om voor Hem tot een eigen volk te zijn (Jr 2:3). Dat is bijzonder tot uiting gekomen door de dienst in de tabernakel in het midden van hun kamp. Jeremia herinnert het volk hier als het ware eraan dat ze in de Geest begonnen zijn, terwijl ze bezig zijn in het vlees te eindigen (Gl 3:3).

Dit volk is “de eersteling van Zijn opbrengst”, wat betekent dat zij Zijn bijzonder eigendom zijn boven de andere volken die ook allemaal Zijn eigendom zijn. Zij zijn het eerste volk dat de ware God aanbidt (vgl. Ex 19:5-6). Zij zijn “de voornaamste van de volken” (Am 6:1b). In het vrederijk zal Hij ook met alle volken in verbinding staan – en wel via Israël – die Hem ook alle zullen aanbidden.

Met Israël staat Hij in een speciale relatie. Als andere volken zich aan Zijn volk te goed willen doen, neemt Hij het voor Zijn volk op en brengt onheil over die volken. We zien dat bijvoorbeeld als Jozua Amalek verslaat, terwijl Mozes op de berg voorbede doet (Ex 17:8-16). De eerstelingen zijn het speciale deel voor de HEERE, daar mogen anderen niet van eten. Wie dat toch doen, doen hun ziel geweld aan. Onheil treft hen.

Wij, gelovigen van de gemeente, worden “eerstelingen van Zijn schepselen” (Jk 1:18) genoemd. Dat is omdat wij al deel hebben aan het nieuwe leven, dat allen zullen bezitten die deel hebben aan de herschepping van de hemel en de aarde (Js 65:17a), dat is het vrederijk.

De herinnering aan hun verleden, waar ze met de HEERE in die prille liefdesrelatie staan en Hij op indrukwekkende wijze voor hen zorgt, is het uitgangspunt. Dat moet het hart van Jeruzalem week en ontvankelijk maken voor de komende vermaningen en dreigementen (vgl. Jd 1:5). Ook ons moet de Heer herhaaldelijk herinneren aan onze eerste liefde, omdat onze liefde voor Hem regelmatig verflauwt of zelfs verdwijnt (2Ko 11:2-3; Op 2:4-5).

Copyright information for DutKingComments