‏ Jeremiah 3:11

Juda erger dan Israël

Hier begint een nieuwe profetie die doorloopt tot Jeremia 6:30. Deze is uitvoeriger dan de voorgaande, Jeremia 2:1-3:5. Hij is uitgesproken “in de dagen van koning Josia” (Jr 3:6). Dan zijn de tien stammen al vele tientallen jaren in de verstrooiing, weggevoerd door de Assyriërs. In welke periode van de regering van koning Josia we ons hier bevinden, wordt ons niet verteld. Er wordt nader ingegaan op het afwijken van de HEERE door zowel het noordelijke tienstammenrijk als het zuidelijke tweestammenrijk. Toch vinden we tussendoor prachtige beloften van herstel en zegen na hun berouw en dat de goedheid van de HEERE hen nog zal leiden, al is het door de diepste verdrukking.

De HEERE vraagt Jeremia of hij heeft gezien wat “het afvallige Israël gedaan heeft”. Een profeet moet een scherp waarnemer zijn en zien wat de HEERE ziet. De HEERE vertelt hem dat Hij heeft gezien wat het afvallige Israël, de tien stammen, heeft gedaan, hoe ze overal hoererij heeft bedreven. Hij zegt ook tegen Jeremia wat Hij na al haar ontrouw tegen haar heeft gezegd (Jr 3:7). Hij heeft haar opgeroepen naar Hem terug te keren. En deed ze dat? Nee, ze deed het niet.

Wat Israël heeft gedaan en wat de HEERE daarom met het afvallige Israël heeft gedaan, is waargenomen door Juda, dat de HEERE hier “haar trouweloze zuster Juda” noemt. Is het gedrag van Israël en wat de HEERE met haar heeft gedaan een waarschuwing voor Juda geweest (Jr 3:8)? Nee, Juda heeft zich niet laten waarschuwen door het voorbeeld van Israël. De HEERE heeft moeten constateren dat Zijn wegzenden van Israël geen enkele indruk op Juda heeft gemaakt. Juda is er niet bang van geworden, maar ging integendeel zelf ook hoererij bedrijven.

Het zijn twee zusters. Met beiden heeft de HEERE in een huwelijksrelatie gestaan. De oudste zuster, Israël, heeft Hij weggestuurd, met een echtscheidingsbrief. Daar zou Juda lering uit hebben moeten trekken. Juda zou hebben moeten zien en ter harte hebben moeten nemen wat er met Israël is gebeurd in het oordeel dat God over hen heeft moeten brengen.

Het is belangrijk dat wij ons laten waarschuwen door wat we in de levens van andere gelovigen zien (vgl. 1Ko 10:6; 11). Als wij niet leren van de dwaasheden van anderen, zijn we nog grotere dwazen dan zij. Wij zijn niet beter en moeten ons niet verbeelden dat wij niet zo slecht zijn als die anderen. Laten we niet menen dat wij onze grenzen wel kennen.

We kunnen in hoogmoed zeggen dat wij wel weten hoeveel we kunnen drinken zonder dronken te worden of hoe hard we kunnen rijden zonder roekeloos te worden. Dan hebben we onze zelfbeheersing tot afgod gemaakt. Het is beter ervan overtuigd te zijn dat we zwak zijn en de waarschuwing ter harte te nemen: “Daarom, laat hij die meent te staan, uitkijken dat hij niet valt” (1Ko 10:12).

Door het gedrag van Juda is het heilige land, het land van God, ontheiligd. Juda pleegt namelijk “overspel met steen en met hout” (Jr 3:9). Juda aanbidt de materie en stelt daarop zijn vertrouwen, het maaksel van mensenhanden. Wat hij met zijn mond belijdt, is schijn (Jr 3:10). Zijn hart is niet recht voor God. Dat ziet de HEERE. Hij kent het hart. Niets is voor Hem verborgen, ook niet de diepste motieven. “Alle dingen zijn naakt en geopend” voor Zijn ogen (Hb 4:13).

Juda doet alsof ze God aanbidden, maar God oordeelt dat Juda nog slechter is dan Israël (Jr 3:11; Ez 23:11). Vergeleken met Juda lijkt Israël zelfs rechtvaardiger dan Juda. Israël wordt “het afvallige Israël” genoemd en Juda “het trouweloze Juda”. Afvallig worden is erg. Het is het prijsgeven van een bevoorrechte positie. Trouweloosheid is nog erger. Het is het verachten van een bevoorrechte relatie. Toen Israël afvallig werd, wisten ze nog niet wat het oordeel zou zijn. Zij hadden daarvan geen voorbeeld. Juda heeft dat wel. Zij hebben bij Israël gezien wat het oordeel betekent, maar ze hebben zich desondanks niet bekeerd. Bij alle zonden van Israël voegt Juda die van huichelarij.

Hoe is het met de gemeente? Is zij trouw gebleven? Paulus spreekt er tot de Korinthiërs over dat hij zich grote zorgen maakt dat de gemeente is afgeweken “van de eenvoudigheid jegens Christus” (2Ko 11:3). We zien in de christenheid hoeveel afgoderij er binnengekomen is. Christus is allang niet meer het enige voorwerp van het geloof. Het verval en de afval nemen steeds grovere vormen aan. Met een beroep op de Bijbel worden de afschuwelijkste zonden goedgepraat. Het oordeel wordt ver weg gesteld, als men er al in gelooft.

Copyright information for DutKingComments