Jeremiah 4:12

De vijand is op weg

De HEERE moet het oordeel laten komen, het oordeel dreigt. Het zal komen uit het noorden, waar de Babyloniërs vandaan komen. Het volk heeft het zozeer verdorven, dat God het oordeel niet langer kan uitstellen. In Zijn genade laat Hij Zijn volk waarschuwen dat het onheil er aankomt. Daarvoor roept Hij op om de bazuin te blazen (Jr 4:5; Hs 5:8; Jl 2:1; Am 3:6). Ook moet er luidkeels geroepen worden, wat erop wijst dat er haast geboden is. Dan kunnen de inwoners van Juda en Jeruzalem zich verzamelen en samen naar de versterkte steden gaan.

De banier die naar Sion omhoog moet worden geheven (Jr 4:6), lijkt vooral voor de bewoners van het platteland bedoeld te zijn. De banier dient om hun te laten zien in welke richting ze moeten gaan om in Sion te komen. Daar zullen ze zich in veiligheid kunnen brengen. Ze moeten daar snel een veilig heenkomen zoeken, zonder zich door iets te laten ophouden (vgl. Gn 19:16-17; Mt 24:15-18). Het onheil dat komt, komt “vanuit het noorden”. Dat wijst erop dat de vijand Israël in het noorden zal binnenvallen. Maar het is de HEERE Zelf Die dit onheil vanuit het noorden brengt. Hij brengt die grote ramp over Zijn volk.

Er is haast geboden, want de vijand, dat is Nebukadnezar, die hier wordt vergeleken met een leeuw, is al van “zijn plaats”, dat is Babel, vertrokken tegen Gods volk (Jr 4:7; Jr 50:17). Dat hij is “opgesprongen uit zijn struikgewas”, wijst erop dat hij zich onverhoeds met grote kracht op zijn prooi werpt. Het land, ”uw land”, zal door hem tot een woestenij worden gemaakt en de steden, “uw steden”, zullen vernietigd worden, er zal niemand meer in wonen. Het laat wel zien hoe totaal de verwoesting en vernietiging zullen zijn.

De HEERE houdt Zijn volk ook voor wat Hij als gepaste reactie van hen verwacht als ze vernemen dat het oordeel onafwendbaar is (Jr 4:8). Ze moeten zich met een rouwgewaad omgorden, rouw bedrijven en weeklagen. Jeremia maakt zich weer een met het volk als hij zegt dat de brandende toorn van de HEERE zich “niet van ons” afkeert. De oorzaak daarvan is, dat het volk zich niet van de afgoderij afkeert. Dat is Jeremia zich ook goed bewust. Hij heeft de toorn van de HEERE aangekondigd, maar kan zich er niet over verheugen als die ook daadwerkelijk komt. Hij lijdt mee met het volk.

Als de toorn van de HEERE komt, zal dat alle leiders van het volk diep raken (Jr 4:9). Koning Zedekia en de vorsten, de politieke leiders, zal elke moed ontzinken. Ontzetting zal de priesters treffen en verbijstering de profeten. Ze hebben het volk in leugens laten geloven en daar ook zelf in geloofd. Nu ze met de werkelijkheid worden geconfronteerd, is er niets van hun leugentaal over. Ze kunnen het volk geen enkele steun bieden.

De enige reactie die we vernemen, is die van Jeremia (Jr 4:10). Hij onderbreekt zijn prediking om zijn gevoelens te uiten. Hij is zwaar aangeslagen door de boodschap die hij moet brengen. De grote liefde voor zijn volk, Gods volk, brengt hem er zelfs toe God ervan te beschuldigen dat Hij gelogen heeft door over vrede te spreken. Het lijkt erop dat Jeremia de HEERE kwalijk neemt dat Hij heeft toegelaten dat de valse profeten over vrede en veiligheid spreken en dat Hij het volk daarin heeft laten geloven (vgl. Jr 23:17). Het tegendeel gebeurt, want “het zwaard wordt … op de keel gezet”. Dat betekent dat ze volledig in de macht van de vijand zijn en geen kant op kunnen.

De HEERE heeft de aanklacht van Jeremia gehoord en die ook laten opschrijven. Hij waardeert zijn betrokkenheid en bewogenheid, maar gaat er niet op in. Jeremia lijkt op Mozes en Paulus die ook uitspraken hebben gedaan uit liefde voor Gods volk, maar waarop God niet is ingaan (Ex 32:32; Rm 9:1-3). Het zegt ons dat wij niet onze emoties moeten volgen, maar Gods gedachten en gevoelens aan de hand van Zijn Woord en Zijn Geest.

De HEERE gaat door met Zijn aankondiging van het oordeel over het volk en speciaal over Jeruzalem (Jr 4:11). De vijand zal komen als “een zinderende wind van de kale hoogten in de woestijn” die alle vegetatie verdort. Die wind is op weg naar Gods volk, dat de HEERE “de dochter van Mijn volk” noemt om Zijn innige relatie ermee aan te geven. Het oordeel dat Hij moet laten komen, is voor Hem ook een smartelijke zaak.

Zijn tucht is “niet om te wannen, en niet om te zuiveren”. Wannen en zuiveren gebeuren om het goede dat aanwezig is van de verkeerde elementen te bevrijden. Er is echter bij Gods volk niets aanwezig wat goed is, zodat er niets te wannen of te zuiveren valt. Het geheel valt onder het oordeel.

De wind van het oordeel wordt door de HEERE Zelf gestuurd (Jr 4:12). Hij stuurt een wervelwind (Jr 4:13) die alles meeneemt wat hij tegenkomt. Hij is de Rechter Die het oordeel uitspreekt en het vonnis voltrekt. Dat gebeurt omdat de zonde aangetoond is met alle denkbare bewijzen. Er is geen weerwoord tegenin te brengen. Verzachtende omstandigheden zijn er niet.

Daarom komt de vijand opzetten als wolken die de hemel verduisteren (Jr 4:13; vgl. Ez 38:16a). De vijand komt met wagens die de snelheid van een wervelwind hebben. De paarden die ze trekken zijn zelfs sneller dan arenden. Hiermee wordt de komst van de legers van Babel beschreven, met wagens en oorlogspaarden. De komst van de vijand gebeurt zo snel, dat de overrompeling compleet is en het volk alleen maar kan uitroepen: “Wee ons, want wij worden verwoest.”

De dreiging van de komst van de vijand moet het volk ertoe brengen het kwaad van hun hart af te wassen (Jr 4:14). In het hart vindt de beraming van het kwaad plaats. Daaruit komen de “boze overleggingen” voort (Mt 15:19). Dit kwaad kan alleen afgewassen worden door belijdenis en berouw. Als ze dat doen, zullen ze verlost worden. Dat is de wens van de HEERE. Maar Hij kent hun hart. Hij weet dat in hun binnenste zondige gedachten huizen, dat ze daar overnachten en er een rustplaats hebben en dat ze er niet uit worden verwijderd.

Daarom gaat de aankondiging van het oordeel door en roept de HEERE de vijand geen halt toe (Jr 4:15). Er komt bericht dat de vijand het land al is binnengevallen en in Dan is. De stam Dan ligt in het uiterste noorden van Israël. De profeet stelt het voor alsof het al gebeurt. De stam Dan krijgt het eerst met de binnenvallende legers van Babel te maken en laat het bericht daarvan in Jeruzalem horen. Dat bericht wordt onderstreept door een volgende onheilstijding die uit Efraïm komt. Efraïm ligt al veel dichter bij Juda en Jeruzalem. Het toont de snelle opmars van de legers van Babel naar Jeruzalem aan.

De nadering van de vijand moet aan “de volken” gemeld worden (Jr 4:16). Daarmee kunnen de stammen van Israël worden bedoeld (Dt 33:3). Het kan ook zijn dat hiermee de heidenvolken worden bedoeld, die ook met de oprukkende koning van Babel te maken krijgen. De “belegeraars uit een ver land” zijn de Babyloniërs (Js 39:3). Jeremia stelt het zo voor dat ze al zo dichtbij zijn, dat de stem van de vijand in de steden van Juda wordt gehoord.

Nog eens wordt duidelijk vermeld wat de aanleiding van deze aanval uit het noorden is (Jr 4:17). De belegeraars hebben de stad omsingeld – Jeremia stelt het voor alsof het al zover is –, zoals wachters de velden omsingelen om te voorkomen dat het wild gedierte erop komt om het veld kaal te vreten. Wachters sluiten een veld hermetisch af. Dat doen de belegeraars met Jeruzalem. De tactiek van de vijand is om eerst het land en de dorpen en steden rondom Jeruzalem te bezetten, zodat de toevoer naar de stad is afgesneden en het beleg ervoor kan worden geslagen.

Deze situatie is het gevolg van hun ongehoorzaamheid aan de HEERE. Als er geloof zou zijn geweest, zou één enkele man de vijand hebben kunnen tegenhouden (2Sm 23:11-12). Maar zonde maakt zwak. Het volk is ongehoorzaam aan de HEERE geweest in hun wegen en daden (Jr 4:18). Dat zijn geen oppervlakkige afwijkingen geweest, maar zitten diep in het hart. Daarom moeten de oordelen het hart treffen.

Copyright information for DutKingComments