‏ Jeremiah 4:20

De zielenstrijd van Jeremia

Jeremia is volledig bij zijn boodschap betrokken (Jr 4:19). Hij beleeft wat hij predikt. Hij ervaart het gewicht ervan en gaat eronder gebukt. Het raakt hem diep vanbinnen. Zijn darmen raken van slag en zijn hart is onrustig bij de aanblik van de ellende die op komst is. Het is voor hem onmogelijk om daarover te zwijgen. Hij moet het doorgeven om te waarschuwen. Hij hoort het bazuingeschal en het krijgsgeschreeuw van de vijandelijke legers. Zó maakt hij zich een met het volk, het overblijfsel waarin de Geest van Christus is. Hij gaat gebukt onder de goddeloze toestand van het volk en ervaart Gods toorn erover. Hij vertolkt de stem van het gelovig overblijfsel. Het is de taal van het boek Psalmen.

In de geest ziet hij hoe ramp op ramp zich voltrekt (Jr 4:20). Er wordt melding gemaakt van de ene na de andere onheilstijding, net als de boodschappers die bij Job komen. De een is nog niet klaar met het vertellen van het onheil of de volgende komt er al aan met een nieuw bericht van onheil (Jb 1:13-19). Het hele land wordt door de vijand verwoest. In een ogenblik is elk familieleven in tenten onmogelijk geworden omdat de tenten zijn verwoest. Jeremia spreekt van “mijn tenten”, zozeer is hij begaan met het volk. Hij leeft zich helemaal in de naderende verschrikkingen in.

Hij vraagt de HEERE hoelang hij nog moet aanzien dat de vijand het voor het zeggen heeft (Jr 4:21). De vraag “hoelang” komt ook vaak in Psalmen voor. Zijn leed toont een diepe vaderlandsliefde die niemand zo voelt als hij. Gemeenschap met God en gehoorzaamheid aan Zijn dienst verdiepen altijd de gevoeligheid van de dienaar. Hoe kan deze man, die zo diep begaan is met het lot van zijn volk, later van verraad beschuldigd worden?

De HEERE antwoordt hem dat de oorzaak van al deze ellende bij “Mijn volk” ligt (Jr 4:22). Hier horen we ook de pijn in het hart van de HEERE. Hoewel zij Zijn volk zijn, kennen ze Hem niet. ‘Kennen’ houdt hier in een leven in gemeenschap met Hem en in liefde en vertrouwen met Hem omgaan. Hij moet van hen zeggen dat ze “verstandeloze kinderen” zijn, die leven zonder inzicht in Wie Hij is en in wie ze zelf zijn (vgl. Sp 1:7). Ze weten goed hoe ze kwaad moeten doen, daar zijn ze zelfs “wijs” in, maar ze zijn onbekend met goeddoen, daarvan “weet men niet”.

De Heer verwacht van ons dat we wijs zijn in het goede, maar rein in het kwade (Rm 16:19b). We mogen goed en kwaad in onze harten en levens niet met elkaar verwisselen en ook niet vermengen (Js 5:20).

Copyright information for DutKingComments