Jeremiah 44:4

Vermaning van het verleden te leren

Het woord komt weer tot Jeremia (Jr 44:1). Het is een woord voor alle Judeeërs die in Egypte wonen. Zij hebben zich vanuit Tachpanhes, waar ze gezamenlijk in Egypte zijn gekomen (Jr 43:7), verspreid over andere steden in Egypte die hier worden genoemd. Er worden vier plaatsen genoemd, drie in het noorden van Egypte: Migdol, Tachpanhes en Nof, en één in het zuiden van Egypte: Pathros. De vermelding van deze plaatsen laat zien hoe snel de Joden zich in heel Egypte, van noord tot zuid, hebben verspreid.

In de Jr 44:2-6 geeft Jeremia zijn toehoorders een geschiedenisles die de menselijke oorzaak en het Goddelijke antwoord laat zien van de puinhoop die Jeruzalem geworden is. We zijn hier verder in de tijd dan in het vorige hoofdstuk. Ook in Egypte spreekt de HEERE van de legermachten, de God van Israël, door Jeremia tot de Judeeërs (Jr 44:2). Hij herinnert hen aan het onheil dat Hij over Jeruzalem en alle steden van Juda heeft gebracht en dat ze zelf hebben gezien. Ze hebben het ook aan den lijve meegemaakt dat de steden een puinhoop zijn geworden en dat er geen mens meer woont.

De HEERE herinnert hen ook aan de oorzaak ervan (Jr 44:3). Het onheil is over hen gekomen vanwege hun slechtheid, waarmee ze Hem tot toorn hebben verwekt. Die slechtheid wordt nader gespecificeerd. Het is de slechtheid van het brengen van reukoffers aan andere goden waarmee ze nooit in verbinding hebben gestaan, zij niet en hun vaderen ook niet. Hier is de wortel van alle onheil: afgoderij. Ze hebben die offers ook niet af en toe een keer gebracht, maar zijn daarmee volhardend doorgegaan.

Door Zijn dienaren, de profeten, heeft de HEERE hen daarvoor telkens weer zeer gewaarschuwd (Jr 44:4). Hij heeft Zijn volk door hen laten weten dat dit afschuwelijke dingen zijn die Hij haat. We horen hier hoe intens Gods gevoelens gegriefd zijn door dit kwaad. Afgoderij is een diepe belediging voor Hem. Het is eer geven aan iets anders dan aan Hem, wat betekent eer geven aan de duivel en zijn demonen die achter de afgod schuilgaan (1Ko 10:19-20). God haat de afgoderij.

Ze hebben echter niet geluisterd en zich niet bekeerd. Ze zijn niet gestopt met deze afschuwelijke praktijken (Jr 44:5). Daarom heeft de HEERE Zijn grimmigheid en toorn over hen uitgegoten die als een brand hebben gewoed in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem (Jr 44:6). Het resultaat is dat ze nu een puinhoop en woestenij zijn.

Na deze terugblik vraagt de HEERE waarom ze dit grote kwaad doen (Jr 44:7). Hij zegt het zo, dat ze zichzelf dit grote kwaad aandoen. Ze storten zichzelf, man en vrouw, kind en zuigeling, in verderf, zonder dat er iemand overblijft. De ondergang is totaal. Het is ook vandaag een raadsel waarom mensen maar blijven doorgaan met een bepaalde manier van leven met slechte, schadelijke gewoonten, terwijl ze weten dat het hen naar de afgrond brengt, dat ze bezig zijn zichzelf om te brengen. Als Christus niet ons leven is, hebben het vlees, de wereld en de duivel volledig macht over ons.

Ze doen het zichzelf aan, want de toorn van de HEERE komt over hen omdat ze ook in Egypte aan andere goden reukoffers brengen (Jr 44:8). Nog eens zegt de HEERE dat ze daardoor zichzelf uitroeien. Ook zullen ze tot een vloek en smaad worden onder alle volken op aarde en geen getuigenis voor Zijn Naam, wat Hij toch zo graag heeft gewild dat zij zouden zijn.

Ze zijn bezig zichzelf als natie uit te roeien, ze willen nationale zelfmoord plegen. De Duitse filosoof Hegel heeft terecht gezegd: ‘Wat de ervaring en de geschiedenis leren, is dat mensen en regeringen nooit iets van de geschiedenis hebben geleerd.’ Zo is het met deze Joden in Egypte. Wat moet het voor Jeremia ontmoedigend zijn geweest. Zijn hele leven heeft hij tegen deze afgoderij in Juda gepredikt en nu begaan de Joden dezelfde zonde in Egypte die de val van Jeruzalem heeft veroorzaakt.

Nog eens herinnert de HEERE aan vroeger (Jr 44:9). Hij brengt ze de slechte daden van hun vaderen onder de aandacht, en ook die van de koningen van Juda. Dan wijst Hij hen op hun eigen slechte daden en de slechte daden van hun vrouwen. Hun vrouwen hebben openlijk afgoderij bedreven in Juda en op de straten van Jeruzalem. Ondanks al het onheil dat over hen is gekomen, is er tot op deze dag geen bekering of zelfs maar een spoor van verslagenheid te bekennen (Jr 44:10). Er is zelfs geen enkele vrees voor de nieuw aangekondigde oordelen. Hoe verhard kan een hart toch zijn! Een mens verhardt zich als hij zich tegen God en Zijn Woord blijft verzetten en er niet naar wandelt.

Copyright information for DutKingComments