Jeremiah 5:22

Bewuste opstand van Israël

Jeremia moet “aan het huis van Jakob” bekendmaken en “in Juda” laten horen hoe de HEERE hen ziet (Jr 5:20). De HEERE roept hen, die Hij “een dwaas volk, zonder verstand” noemt, op om te horen (Jr 5:21). Ze zijn “een dwaas volk” omdat ze met Hem geen rekening houden. Daardoor zijn ze ook “zonder verstand”. Ze zijn elk gevoel van redelijkheid kwijt en kunnen zich niet meer oriënteren om te ontdekken wat goed is.

De HEERE heeft hun “in de wet de belichaming van de kennis en de waarheid” (Rm 2:20b) gegeven. Maar ze handelen in alle opzichten in strijd met de wet (Rm 2:17-23). Ze storen zich niet aan wat de HEERE van hen eist. Dat ligt niet aan Hem. Hij heeft hun ogen en oren gegeven. Omdat ze die niet hebben gebruikt om naar Hem te kijken en naar Hem te luisteren, zijn ze blind en doof geworden (vgl. Ez 12:2). Hij roept hen wel op om naar Hem terug te keren, maar ze luisteren niet (vgl. Js 6:9-10; Mt 13:13-15). Daarmee zijn ze gelijk geworden aan hun afgoden die ze dienen in plaats van Hem, afgoden die geen enkel teken van leven geven (Ps 115:5-8).

De HEERE vraagt Zich verbaasd af of ze dan niet bevreesd voor Hem zijn, of ze niet voor Zijn aangezicht zouden beven (Jr 5:22). Waar is de eerbied voor Hem (vgl. Ml 1:6a)? Hij is immers die ontzagwekkend grote God? Tegenover Hem zijn ze volstrekt hulpeloos.

Het volk heeft echter alle gevoel voor de grootheid van de HEERE verloren. Hij beteugelt de zee en die gehoorzaamt Hem (Mk 4:37-41; Jb 38:8-11; Ps 104:9). Hij bepaalt een grens voor de zee. Hoe de zee ook kolkt en bruist, Zijn machtige hand houdt haar in toom, zodat zij niets kan uitrichten en de door Hem bepaalde grens niet zal overschrijden. Het volk laat zich echter niet beteugelen en trekt zich niets aan van de grenzen die de HEERE in Zijn verbond met hen heeft bepaald.

De oorzaak daarvan is “een opstandig, ongehoorzaam hart” (Jr 5:23). Daardoor overschrijden zij schaamteloos Gods morele grenzen. Ze zijn afgeweken van de goede weg en zijn hun eigen verdorven weg van afgoderij gegaan. Het gelovig overblijfsel zal dat in de toekomst als hun zonde belijden en tegelijk mogen vaststellen dat de Heer Jezus daarvoor de straf van Godswege heeft gedragen (Js 53:6).

Het komt niet in hun hart op om de HEERE, hun God, te vrezen (Jr 5:24). Het hart is het centrum van het innerlijke leven en omvat gevoel, wil en verstand. Daarom moeten we ons hart beschermen door het aan Hem te geven (Sp 4:23; Sp 23:26a). De HEERE neemt het hun kwalijk dat ze er niet aan denken Hem te vrezen, terwijl er, behalve de hiervoor genoemde bewijzen van Zijn almacht, ook zoveel bewijzen van Zijn goedheid zijn.

Elke keer als ze de oogstfeesten vieren, zien ze die goedheid. Hij heeft de regen gegeven, “zowel vroege als late regen”, zodat de oogst er kan zijn. Het is zelfs zo, dat Hij “de vastgestelde weken van de oogst” (vgl. Ex 34:22; Lv 23:10; 15) voor hen heeft bewaakt. Zo is Hij voortdurend voor hen bezig geweest (vgl. Hd 14:17). Ze erkennen Hem echter niet als de bron van zegen, maar schrijven die toe aan de afgoden. Wat een schaamteloze belediging van Hem!

Hij kan dan ook niet doorgaan met hen te zegenen. Hun ongerechtigheden en zonden blokkeren Hem om hun nog langer al die goede dingen te geven (Jr 5:25). Het ligt aan hen en niet aan Hem. Altijd vormen de ongerechtigheden en de zonden van de mens een blokkade voor God om hem te zegenen. Ongerechtigheid is het verlaten van de weg die God wil dat de mens gaat en zonde is het doel missen dat God voor de mens heeft.

Hij doet er dan ook alles aan om die blokkade weg te nemen, zodat Hij kan zegenen. In Christus biedt God de mens de mogelijkheid om van zijn ongerechtigheden en zonden bevrijd te worden en de zegen te ontvangen die Hij wil geven. Voorwaarde is dat ze berouw hebben over hun zonden en zich bekeren tot Hem.

Alle inspanningen van de HEERE om Zijn volk terug te krijgen op de weg van zegen zijn door het volk met nog grotere ontrouw beantwoord. Onder Zijn volk ziet Hij hoe goddelozen erop uit zijn anderen te beroven (Jr 5:26). Als ze dan geen zegen van God krijgen, zullen ze zelf wel zorgen dat ze aan eten en inkomen komen. Daarvoor liggen ze op de loer en zetten ze vernielende strikken. Het gaat er bij hen om dat ze mensen vangen om van hen alles te roven wat zij bezitten.

Met de buit vullen ze hun huizen, zoals een vogelvanger zijn kooi met vogels vult (Jr 5:27). Maar waarmee ze hun huizen hebben gevuld, wordt door de HEERE “bedrog” genoemd omdat ze hun bezit op onrechtmatige, leugenachtige wijze hebben verkregen. Ze lijken geslaagd te zijn in hun kwade opzet om zich ten koste van anderen te verrijken. Door hun gemene handelwijze zijn ze “groot en rijk geworden”. Het onrecht heeft hen ook “vet [en] vadsig” gemaakt (Jr 5:28). Ze zwelgen in hun gestolen goederen en doen zich er ongeremd te goed aan. Zelfbeheersing kennen ze niet.

Ze maken het nog bonter dan de grootste misdadigers en leven hun eigen luxe leven, zonder zich ook maar in het minst om anderen te bekommeren. Ze lopen over van kwade praktijken. De sociaal zwakkeren zien ze niet staan, of het zou moeten zijn om ook hen te beroven. Om recht geven ze niets. Dat ze ondanks dat alles toch voorspoed hebben, is een constatering die verbazing wekt. Loont de zonde dan toch?

Op die vraag komt direct het antwoord (Jr 5:29). De HEERE zegt dat Hij hen zal straffen. Hij zegt dit als vraag. Daardoor wordt des te duidelijker dat Hij niet anders kan, dan Zich wreken “op een volk als dit”. We beluisteren hier Zijn grote afschuw van hun zonden. Het is een volk dat met de mond belijdt Zijn volk te zijn, terwijl het tegelijk zoveel verwerpelijke handelingen verricht.

Het is verschrikkelijk en afschuwelijk wat er allemaal in het land gebeurt (Jr 5:30; vgl. Hs 6:10). De HEERE ontzet Zich erover. Profeten, priesters en het hele volk hebben Hem de rug toegekeerd (Jr 5:31). Zij die voor het geestelijk welzijn van het volk moeten zorgen, denken alleen aan zichzelf. De profeten profeteren leugens om bij het volk in de gunst te blijven en geld op te strijken voor hun mooie praatjes. De priesters sluiten zich daarbij aan en strijken ook hun deel van het geld op.

Het volk is niet minder schuldig, want ze hebben maar al te graag zulke voorgangers die hun alleen maar mooie praatjes voorhouden, terwijl hun geweten buiten schot blijft (vgl. 2Tm 4:3-4). Ze houden niet van profeten die hun geweten aanspreken. Ze hebben hun valse zekerheid lief. Allemaal staan ze schuldig voor God. De vraag is wat ze zullen doen als het einde komt. Dan zal blijken wat de praatjes van de valse leiders waard waren en wat de valse zekerheid van het volk heeft opgeleverd.

Copyright information for DutKingComments