Jeremiah 6:14

De val van de stad

De HEERE vergelijkt “het overblijfsel van Israël”, dat zijn Juda en Benjamin, met een wijngaard (Jr 6:9; Js 5:1-7). Hij zegt als “de HEERE van de legermachten” dat de vijand na het oordeel nog een keer het land zal doorgaan, zoals een druivenplukker nog eens door de wijngaard gaat om te zien of er nog ergens druiven zijn blijven hangen. Beeldend wordt voorgesteld hoe de hand van de druivenplukker langs de ranken gaat. Rank na rank zoekt hij af of er nog ergens een vergeten druif hangt. Zo zal de vijand Jeruzalem uitkammen in een nalezing die ertoe zal voeren dat wie aan het oordeel is ontkomen, alsnog wordt weggevoerd of omgebracht.

Jeremia vraagt zich af tegen wie hij zal spreken (Jr 6:10). Is er nog wel iemand die luistert naar het woord van de HEERE dat hij spreekt? Zijn woorden lijken geen enkele uitwerking te hebben. De oorzaak daarvan is dat het oor van het volk onbesneden is, evenals hun hart (Jr 4:4; Hd 7:51). Ze willen niet luisteren, want ze willen zichzelf niet veroordelen. Hun oren zijn verstopt door de vuiligheid van de zonde. Vervolgens stoppen ze ook nog hun vingers in de oren. Ze kunnen het Woord niet horen en ze willen het Woord niet horen.

Het woord van de HEERE wordt door hen versmaad, dat wil zeggen bespottelijk gemaakt en veracht. Een dergelijke reactie doet zowel de HEERE als de profeet pijn. Het volk vindt geen vreugde in het woord van de HEERE, het heeft niets aantrekkelijks voor hen, er zit voor hen geen smaak aan. De oorzaak daarvan is dat ze nooit de kracht ervan in hun hart en geweten hebben gevoeld. Hoe heel anders is dat bij Jeremia en bij hen die opnieuw geboren zijn (Jr 15:16; Ps 1:2; 1Pt 2:2-3).

De volkomen onverschillige en zelfs smadelijke houding van het volk tegenover het woord van de HEERE bewerkt bij Jeremia grote verontwaardiging (Jr 6:11). Hij is vervuld van de grimmigheid die ook bij de HEERE aanwezig is over een dergelijke opstelling van Zijn volk. Jeremia heeft die grimmigheid willen inhouden, maar dat lukt hem niet langer. Hij predikt het onheil niet omdat hij dat zo graag doet, maar als ze dan zo afvallig zijn, moet het oordeel komen.

Jeremia krijgt dan van de HEERE de opdracht om Zijn grimmigheid over de hele bevolking uit te gieten. Het oordeel moet komen over

1. de op straat spelende “kleine kinderen”,

2. “de jongemannen” die in een kring bij elkaar staan en elkaar vermaken,

3. “de man” en “de vrouw” en

4. “de oudere met de hoogbejaarde”.

Alle bevolkingsgroepen, in elke leeftijdscategorie en in alle samenstellingen, van jong tot oud, vallen onder het oordeel van de wegvoering in ballingschap omdat het verderf bij iedereen aanwezig is.

Het oordeel komt ook over hun huizen en hun akkers en hun vrouwen (Jr 6:12). Akkers en vrouwen worden in één adem genoemd, alsof vrouwen ook ‘bezit’ zijn. Alles gaat over in de handen van anderen, dat wil zeggen van de vijand, de Babyloniërs. Zij worden de nieuwe eigenaars. Dat zal gebeuren omdat de HEERE Zijn hand in toorn tegen Zijn volk uitstrekt. Het uitstrekken van Zijn hand betekent dat Hij daadwerkelijk ingrijpt en Zijn macht openbaart. Dit is waar Mozes voor heeft gewaarschuwd (Dt 28:30).

De toorn van God wordt opgewekt door de handelwijze van het hele volk. Van de jongste tot de voornaamste zijn ze alleen maar uit op winst (Jr 6:13). De begeerte naar meer beheerst hen. De profeet en de priester doen daar even hard aan mee. In plaats van het volk voor te houden wat de HEERE graag wil, pleegt ieder van hen bedrog om ook maar zoveel mogelijk geld in bezit te krijgen.

Ze bedriegen het volk door niet de ware oorzaak – de zonde – aan te tonen van de breuk die met de HEERE is ontstaan. In plaats daarvan moedigen ze de kwaaddoeners aan voort te gaan met zondigen door hun vrede te verkondigen (Jr 6:14; vgl. Mi 3:5; 1Th 5:3). Dit is wel een heel gemakkelijke genezing van de breuk. Het is zoiets als een kankergezwel bedekken met een pleister. Het is dan ook geen echte genezing. Het is het valse optimisme van de zonde. Er is helemaal geen vrede. Er is integendeel de dreiging van de komst van een wrede vijand.

Maakt het ook nog enige indruk op hen als ze met hun daden worden geconfronteerd (Jr 6:15)? Nee hoor. Er is geen enkel schaamtegevoel bij hen om wat ze hebben gedaan. Ze begaan het grofste kwaad zonder daarbij of daarvan de geringste blos van schaamte op hun gezicht te krijgen (Jr 8:12). Totale ongevoeligheid met betrekking tot hun zonden kenmerkt hen. Daardoor staan ze niet open voor de boodschap van de waarheid. Daarom komt op Gods tijd Zijn oordeel over hen.

Copyright information for DutKingComments