Jeremiah 7:7

Inleiding

In Jeremia 2-4 heeft Jeremia gesproken over het familieleven en in Jeremia 5-6 over het politieke leven. In dit hoofdstuk spreekt hij over het godsdienstige leven.

De toespraken in Jeremia 7-10 staan bekend als de ‘tempeltoespraken’, die trouwens niet alle bij dezelfde gelegenheid uitgesproken hoeven te zijn. Ze zijn een frontale aanval op het vertrouwen dat het volk stelt in de tempel als de zekere bescherming van Jeruzalem tegen alle vijanden. Deze toespraken hebben Jeremia blijvende vijanden opgeleverd.

Jeremia 1-6 vormen een eenheid. Ze bevatten profetieën in de dagen van Josia. In Jeremia 7 zijn we in een latere tijd. De tempeltoespraak in Jeremia 26, die volgens veel commentatoren dezelfde is als hier, wordt gehouden aan het begin van de regering van Jojakim (Jr 26:1). Daar wordt vooral de reactie op de prediking naar voren gebracht. De prediking van Jeremia heeft dan al ongeveer achttien jaar geduurd, zodat hij hier rond de veertig jaar oud is.

Jojakim is een goddeloos man. Hij maakt alle hervormingen van zijn vader Josia ongedaan. Hij dient de afgoden en leidt een luxe leven. Deze man wordt een van de grootste vijanden van Jeremia. Te midden van zijn leven vol van de bevrediging van de eigen genoegens verschijnt ineens Jeremia. Tot nu toe hebben we over de prediking van Jeremia gelezen, maar nog niet van tegenstand, van reacties. Dat gaat hier gebeuren.

Jeremia predikt tegen de tempel zelf. Dat is de grootste belediging voor de Jood. Wie de tempel aanvalt, valt het diepste wezen van de Jood aan. In deze toespraak ligt dan ook de kiem van de haat die steeds dieper wortelt en zich steeds feller openbaart. De dodelijke haat van de Joden hierover ervaart ook de Heer Jezus als Hij over het afbreken van de tempel spreekt (Mt 26:59-68).

Misplaatst vertrouwen

Het woord van de HEERE is tot Jeremia gekomen (Jr 7:1), wat betekent dat Jeremia een opdracht van de HEERE heeft gekregen. Hij moet in de poort van de tempel gaan staan – waardoor hij zeker is van een groot gehoor – en het woord richten tot allen die naar de tempel gaan om zich voor de HEERE neer te buigen (Jr 7:2).

Jeremia moet het woord tot hen richten namens “de HEERE van de legermachten, de God van Israël” (Jr 7:3). Het is alsof God Zich in al Zijn grootheid tot deze mensen richt om het contrast duidelijk te maken tussen wat zij doen en Wie Hij is. Hij kent hen door en door. Hij ziet wat deze mensen doen. Dat lijkt goed, maar Hij kent hun motieven, en die deugen niet, net zomin als hun daden. Ze zijn vandaag te herkennen in mensen die, als ze naar de kerk gaan, van mening zijn dat ze nog niet zo slecht zijn. Maar God kent hun wegen en daden.

Hij roept hen op tot bekering. De oproep is eenvoudig, direct en onmiskenbaar. Het gaat erom dat ze niet de schijn ophouden dat ze goede wegen gaan en goede daden doen, maar dat ze werkelijk hun wegen en daden verbeteren. Als ze dat doen, zal Hij hen “in deze plaats laten wonen”, in Jeruzalem, wat niet vanzelfsprekend is. De Joden nemen dat aanmatigend wel als vanzelfsprekend aan. Het uitspreken van een drievoudig “de tempel van de HEERE” laat wel zien hoe overtuigd ze zijn van de aanwezigheid van de HEERE in hun midden in de tempel (Jr 7:4). Ze menen dat ze, omdat ze Gods volk zijn, recht hebben op de tempel, terwijl ze met de God van de tempel totaal geen rekening houden.

De stem van Jeremia dondert ertegenin – zo hard moeten deze woorden toch wel in hun oren hebben geklonken – dat een tempel zonder Godsvrucht misleiding is. Hij zegt tegen hen dat het leugenwoorden van valse profeten zijn. Het zijn “bedrieglijke woorden”, woorden die als een mantra klinken. Een mantra is het steeds weer herhalen van woorden, waardoor iemand het gevoel krijgt dat de uitgesproken woorden staan voor de werkelijkheid. Als je iets maar vaak genoeg herhaalt, is het zo, zo menen ze.

Zij voelen zich Gods uitverkoren volk. Ze denken dat ze niets hoeven te vrezen. Steeds heeft God Zijn volk bevrijd uit de macht van vijandige volken. Daarbij klampen ze zich vast aan de belofte van het eeuwige koningschap aan David (2Sm 7:11-17) en de keus van de HEERE voor Sion als Zijn aardse woning (Ps 132:13-16). Daarom kan er naar hun mening niets met de tempel gebeuren.

Onder Hizkia heeft God toch ook een grote bevrijding bewerkt (2Kn 19:32-37)? Dat is natuurlijk vanwege de tempel die daar staat, zo redeneren ze. Hoe zou die ooit door God prijsgegeven kunnen worden? In hun bijgeloof zien ze de tempel als een mascotte. Het is hetzelfde bijgeloof dat Hofni en Pinehas bezitten wanneer zij de ark als een mascotte meenemen in de strijd tegen de Filistijnen (1Sm 4:3-11). Zij menen ook dat God ‘natuurlijk’ de ark niet in handen van de Filistijnen zal laten vallen. Hoe vergissen zij zich en hoe vergissen de mensen in Jeruzalem zich. Huichelachtig spreken ze het drie keer uit dat dit de tempel van de HEERE is. Zo verblind zijn deze mensen.

We zien dat in de hele geschiedenis van de christenheid en ook in onze harten. De rooms-katholieke kerk heeft ook gedacht dat haar niets kan gebeuren. Dan geeft God het werk van de reformatie. De reformatie heeft hetzelfde gedacht. We horen het ook in de nadere reformatie, als er door sommigen in de zogeheten ‘broederbeweging’ gezegd wordt: ‘Het getuigenis van de Heer, dat zijn wij toch? De tafel van de Heer is bij ons!’ Dat wordt alsmaar herhaald en men gelooft er heilig in. Als het hart niet meer bij Gods Woord blijft en het alleen een uiterlijke godsdienst wordt, moet God Zijn oordeel erover uitspreken. De christenheid leert ons dat wat trouw begon, wel in naam verder kan gaan, maar dat God er niet meer mee in verbinding kan zijn omdat het alleen uiterlijk is.

Jeremia schudt hen wakker uit hun valse zekerheid. De HEERE aanvaardt geen louter houden van uiterlijke inzettingen, maar ware vroomheid. Hij zoekt en “vindt vreugde in waarheid in het binnenste” (Ps 51:8). Jeremia houdt hun voor op welke manier zij hun wegen en daden werkelijk kunnen verbeteren (Jr 7:5). Daarvoor verwijst hij naar de woorden van Mozes, naar de oude paden, naar de woorden van het begin. Hij haalt daaruit drie voorschriften aan. Als ze daarnaar handelen, kunnen ze laten zien dat ze oprecht zijn voor de HEERE.

1. De eerste twee voorschriften gaan over de houding tegenover de naaste. Het eerste is dat ze werkelijk recht doen tussen iemand en zijn naaste, zonder aanzien des persoons, zonder eigen belang.

2. Het tweede is dat ze de kwetsbaren en weerlozen niet onderdrukken, met als ergste uitwas het vergieten van onschuldig bloed, moord, “in deze plaats”, dat is de tempel (Jr 7:6). Het gaat om mensen die een gemakkelijke prooi zijn voor uitbuiters, voor mensen die geen medelijden kennen. De HEERE wil juist dat Zijn gezindheid tegenover de zwakken in de Zijnen naar voren komt (Dt 14:29; Dt 16:11; Dt 24:19; Ps 94:6; Dt 19:10-13; Dt 21:1-9). Wat zij nu doen, staat daar lijnrecht tegenover.

3. Het derde voorschrift betreft hun houding tegenover de HEERE. Ze tergen Hem nu nog met het achternagaan van andere goden, wat kwaad over hen brengt. Als ze geen andere goden meer achternagaan, zullen ze daardoor laten zien dat ze het ernstig menen met het dienen van de HEERE (vgl. 1Sm 7:3).

De HEERE zal, als Hij deze goede dingen bij hen ziet, Zich niet onbetuigd laten (Jr 7:7). Hij zal hen dan niet uit Jeruzalem en het land verdrijven, maar hen daar laten wonen. Het is immers het land dat Hij hun vaderen gegeven heeft. Ze zullen daar blijven wonen, “eeuw uit en eeuw in”, dat wil zeggen altijd. Dat betekent dat ook Hij daar zal blijven wonen.

Copyright information for DutKingComments