Jeremiah 8:1

Ontwijding van de graven

Deze drie verzen horen nog bij het vorige hoofdstuk. Dat hoofdstuk besluit met een beeld van dode lichamen die niet begraven worden. Daarmee is het dieptepunt van de vernedering nog niet bereikt. Er volgt nog iets wat zo mogelijk nog afschrikwekkender is en dat is het opgraven van al begraven lichamen, dat wil zeggen de beenderen ervan, om die te ontheiligen (Jr 8:1). Ook hier wordt door het steeds herhalen van woorden, in dit geval “de beenderen van”, de boodschap extra indringend (vgl. Jr 7:34).

“In die tijd” wil zeggen de tijd van de nationale rampen die over hen zullen komen vanwege hun ontrouw en ongerechtigheid die hiervoor zijn beschreven. De vijand, het leger van de Babyloniërs, zal komen en grafschennis plegen. De reden die zij daarvoor kunnen hebben, is om te zien of er, vooral in de graven van de koningen en vorsten, ook kostbaarheden te vinden zijn. Maar de HEERE laat dit gebeuren om de diepe smaad die het hele volk, van de hoogste tot de laagste onder hen, inclusief de godsdienstige klasse, over zich heeft afgeroepen, extra te laten voelen.

De vijand zal de beenderen “voor de zon, voor de maan en voor heel het leger van de hemel” uitspreiden (Jr 8:2). Deze hemellichamen zijn voor allen van wie deze beenderen zijn, bij hun leven voorwerpen van verering geweest (2Kn 21:3; 5; 2Kn 23:4; 11). Hun verering ervan wordt gedetailleerd weergegeven. Ze hebben deze afgoden

1. liefgehad,

2. gediend,

3. zijn ze achternagelopen,

4. hebben ze geraadpleegd en

5. zich ervoor neergebogen.

Het toont hun grote ijver en inzet voor hun afgoden aan. De waardeloosheid van de afgoden en de nutteloosheid van de verering ervan blijken ook hieruit, dat de afgoden niet de grote schande verhinderen die nu over hun beenderen komt. De schande vindt haar dieptepunt als de opgegraven beenderen niet worden herbegraven, maar als mest op de aardbodem zullen zijn (vgl. Jr 25:33). Een uiting van nog diepere minachting voor deze afgodendienaars is niet mogelijk.

De HEERE zal hen, die tot dit boosaardige geslacht behoren en die na de invasie van de vijand nog in leven zijn, weten te vinden, waarheen ze ook verdreven zijn door Hem (Jr 8:3). Op de plaatsen waar ze zijn, zullen ze zo ongelukkig zijn, dat ze zullen wensen dat ze zouden zijn omgekomen, net als de anderen (Lv 26:36-39; Dt 28:65-67). Het bittere lot zal de ballingen alle levensmoed ontnemen.

Copyright information for DutKingComments