Jeremiah 8:7

Verharding van Israël in afgoderij

Jeremia moet het volk twee voorbeelden uit het dagelijkse leven voorhouden (Jr 8:4). Het zijn twee situaties die het volk moet herkennen, want zo werkt het. Deze voorbeelden worden als vragen aan het volk voorgehouden. Het antwoord wordt ook direct gegeven, want het is te vanzelfsprekend om iemand daarover te laten nadenken. Het eerste voorbeeld is dat van iemand die valt. Wat doet hij? Natuurlijk blijft hij niet liggen, maar staat hij weer op. Het tweede voorbeeld gaat over iemand die zich heeft afgekeerd, die de weg is kwijtgeraakt. Zal hij op die weg blijven doorgaan als hij zich van zijn vergissing bewust wordt? Natuurlijk niet, hij zal weer willen terugkeren naar de goede weg.

Waarom dan – en nu volgt er wel een vraag die het volk aan het denken moet zetten – heeft Jeruzalem zich van de HEERE afgekeerd, maar keert niet naar Hem terug (Jr 8:5)? Dit is een onnatuurlijk gedrag. Ze zijn van de HEERE afgevallen en vervallen tot afgoderij, maar willen niet opstaan en naar Hem terugkeren; ze volharden in het afkeren van de HEERE en willen niet terug. Ze houden vast aan bedrog omdat ze in zichzelf geloven, op zichzelf vertrouwen en niet in en op God. Ze weigeren terug te keren omdat ze geloven dat de weg die zij gaan de juiste is en dat de weg die de HEERE hun voorhoudt niet de juiste is.

De HEERE heeft het gezien en naar hen geluisterd (Jr 8:6). Hij heeft gehoord dat hun spreken niet deugt. Er is geen enkel berouw in hen op te merken, niets van inkeer. Er is niemand die zich afvraagt wat hij heeft gedaan, een houding die kenmerkend is voor een onbekeerlijk mens. God stelt die vraag aan mensen om hen over hun daden te laten nadenken, opdat ze tot inkeer komen (Gn 4:10; 1Sm 13:11). Ieder van Zijn volk keert zich van Hem af en rent in de verkeerde richting, op weg naar het verderf. Als op hol geslagen paarden rennen ze door (Jb 39:22-27), met totale verachting voor het gevaar waarin ze zich begeven, omdat ze er blind voor zijn.

Als de verbinding met God wordt prijsgegeven, verliest de mens elk gevoel van wat juist is. De dieren zijn hem tot voorbeeld, maar hijzelf beseft het niet (Jr 8:7; vgl. Js 1:3). De trekvogels, waarvan Jeremia er enkele noemt, weten waarheen ze op weg zijn. Als ze daar zijn aangekomen, weten ze ook wanneer ze weer vandaar moeten vertrekken. Zij reageren op de door God ingestelde natuurwetten, ze kennen de weg die ze moeten gaan om te overleven en gaan die ook. De mens bewijst dat hij dommer is dan de dieren door met Gods wetten voor hem geen rekening te houden. Op gelijke wijze verwijt de Heer Jezus de farizeeën en sadduceeën dat zij de tekenen van de tijden niet weten te onderscheiden (Mt 16:1-3).

Jeremia heeft veel gelijkenissen uit de natuur. De natuur is vol van de wetten van God. Niet alleen de mens is aan de wet van God onderworpen, ook de dieren zijn dat. De mens heeft, wat de dieren niet hebben, verstand en een wil en de mogelijkheid zich bewust te verzetten. De dieren houden zich instinctief aan Gods natuurwetten. De mens is door God als hoofd van de schepping gesteld. Alle andere schepselen zijn lager dan hij, maar hij zakt bij ongehoorzaamheid aan God tot een gedrag dat beneden dat van de dieren ligt.

Copyright information for DutKingComments