‏ Job 1:12-19

De satan daagt de HEERE uit

De satan moet antwoord geven. Dat doet hij helemaal naar de onverbeterlijke verdorvenheid van zijn boze natuur. Hij haat niet alleen God, maar ook allen die naar Gods wil leven. Hij kan er niet tegen als iemand door God wordt geprezen, want hij wil zelf geprezen worden. We zien dit bij Saul in zijn houding tegenover David. Saul is ook jaloers op de eer die David van het volk krijgt, terwijl hij niet zoveel eer krijgt (1Sm 18:6-9).

De satan kan Jobs vroomheid niet loochenen. Wat hij wel kan doen, is als “de aanklager van de broeders” (Op 12:10) suggereren dat Jobs vroomheid niet echt, maar geveinsd is. Met zijn vraag “is het zonder reden dat Job God vreest?” (Jb 1:9), spreekt hij de veronderstelling uit dat Job goede redenen heeft om God te vrezen. Job vreest God, niet om Wie God is, maar alleen vanwege de voordelen die dat oplevert (Jb 1:10). ‘Moet U eens zien’, zegt hij tegen God, ‘wat U Job allemaal hebt gegeven: bescherming van zijn gezin en alles wat hij heeft; voorspoed in alles wat hij doet; zijn gebied breidt zich steeds meer uit. Nogal logisch dat hij U vreest.’

Dan komt de satan met een voorstel (Jb 1:11) dat ook weer zijn door en door verdorven aard en zijn sluwe listen laat zien (2Ko 11:3; 14; Ef 6:11). Hij daagt God uit Zijn hand tegen Job uit te steken en hem alles te ontnemen waarmee Hij hem heeft gezegend. Het is opmerkelijk dat de satan niet tegen God zegt of God hem wil toelaten alles van Job af te nemen. Ook de satan weet dat alles in Gods hand is. God moet Zijn hand tegen Job keren om hem alles af te nemen. Job zegt later ook terecht: “De HEERE heeft gegeven en de HEERE heeft genomen” (Jb 1:21b).

De satan zegt als het ware: ‘Neem al die voordelen maar eens weg, dan zal wel wat anders blijken!’ Hij veronderstelt dat Job God recht in Zijn gezicht vaarwel zal zeggen, ofwel Hem zal vervloeken als hij alles verliest. De satan veronderstelt dat de toewijding van Job het gevolg is van de zegen van God. Daaruit blijkt dat hij niet alwetend is, wat God wel is. De satan stelt zowel de oprechtheid van Job als de gerechtigheid van God die Hij toont in het zegenen van hem ter discussie.

Dit zien we terugkomen bij de hoofdpersonen van het boek:

1. De vrienden van Job trekken zijn oprechtheid in twijfel. Zij zijn er zeker van dat hij in het geheim gezondigd heeft, maar dat hij dat niet wil toegeven.

2. Job kan, omdat hij onschuldig lijdt, niet begrijpen hoe God kan toelaten dat hij zo lijdt. Hij twijfelt daardoor aan Gods gerechtigheid.

De grote vraag van het boek Job is of Job God zal vervloeken of niet. De satan wil alle lijden in ons leven gebruiken om ons los te maken van God, terwijl God het lijden wil gebruiken om Hem en onszelf beter te leren kennen. De satan wil dat wij er slechter van worden, terwijl God wil dat wij er beter van worden. Als Job God vaarwel zou zeggen, is niet Job de verliezer, maar God. God ziet echter in Job wat de satan niet ziet: volharding.

God staat toe dat de satan Job bestormt (Jb 1:12). Daarbij geeft Hij alles van Job in de hand van de satan, waaruit blijkt dat de satan niet almachtig is, wat God wel is. Het is opmerkelijk dat de satan in Jb 1:11 spreekt over het uitsteken van de hand van God tegen Job en dat God de satan nu toestaat zijn hand tegen Job uit te steken. Dit laat zien dat de hand van God boven de hand van de satan is. Wij nemen daarom het lijden niet uit ‘de tweede hand’ aan, die van de satan, maar uit ‘de eerste hand’, die van God.

Tevens bepaalt God de grens van het handelen van de satan. Hij zegt ook dat hij zijn hand niet tegen Job zelf mag uitsteken. De satan zal die grens dan ook geen millimeter overschrijden. Zonder God de Vader zal geen musje op de aarde vallen en zelfs de haren van ons hoofd zijn alle geteld (Mt 10:29-31).

De satan gaat “weg van het aangezicht van de HEERE”, zoals ook van Kaïn staat (Gn 4:16), ingenomen met wat hij mag doen en wat hij snel wil doen (vgl. Lk 22:31-32). We zien hier dat in de hemel besluiten worden genomen waarvan de gevolgen zichtbaar worden in gebeurtenissen op aarde.

Job verliest zijn bezittingen en zijn kinderen

Van de hemel gaan we weer terug naar de aarde. Er komt een dag (Jb 1:13) waarop rampen het leven van Job treffen. Het is een “boze dag” (Ef 6:13), een dag die naar zijn inhoud aansluit op de dag waarop de zonen van God bij de HEERE hun opwachting hebben gemaakt (Jb 1:6). De satan heeft wel haast om zijn boze werk uit te voeren, maar hij weet ook het geschikte moment af te wachten. In de rampen die zich in Jobs leven voltrekken, horen of zien we niets van de satan zelf, maar toch zijn de rampen zijn werk.

De dag die aanbreekt waarop de satan zijn boze voornemens gaat uitvoeren, is door hem met zorg uitgekozen. Het is een dag waarop de kinderen van Job weer allemaal samen zijn om te eten en te drinken (vgl. Jb 1:4). Job zal zich weer rijk gezegend hebben gevoeld als hij hen zo bij elkaar weet en zich tevens de geestelijke gevaren van een dergelijk samenzijn realiseren (vgl. Jb 1:5). Het brengt hem zoals gewoonlijk tot voorbede voor zijn kinderen. Hij ziet ernaar uit hen weer te heiligen en voor ieder van hen weer een brandoffer te brengen als ze klaar zijn met de maaltijd.

Job wordt in zijn Godvrezende overwegingen in Gods tegenwoordigheid wreed gestoord door een bode die hem een onheilstijding brengt (Jb 1:14). De bode doet hem verslag van een ramp die over hem is gekomen. Hij vertelt over de runderen die aan het ploegen waren – waaruit we kunnen opmaken dat het najaar is – en over de ezelinnen die daarnaast in rust aan het weiden waren en niet ronddwaalden. De knechten pasten op. Alles spreekt van zorg en verantwoordelijkheidsbesef voor de werkzaamheden.

Er is geen zorgeloosheid of nalatigheid, maar toch dringt in dit tafereel van rust en vredigheid een ruwe roversbende van Sabeeërs binnen. Zij maken runderen en ezels buit en doden de knechten (Jb 1:15). Het laat zien dat onze voorzichtigheid en oplettendheid niet kunnen voorkomen dat ons toch soms rampen treffen (vgl. Ps 127:1). Het kan gebeuren op momenten dat we op verantwoorde wijze met onze bezittingen omgaan.

Deze eerste ramp treft Job in een van de bewijzen van zijn welvaart (Jb 1:3). Het zijn de middelen waardoor hij voorspoed heeft verworven (Sp 14:4). Slechts een van hen die trouw op deze middelen passen, wordt gespaard. Dat is niet omdat hij het ‘geluk’ heeft dat de ramp hem niet heeft getroffen. Hij is gespaard om als een ooggetuige aan Job in detail te kunnen berichten wat hij heeft zien gebeuren. Deze knecht heeft het niet van horen zeggen.

Terwijl de getuige zijn verslag van de ramp nog niet helemaal heeft afgerond, arriveert een tweede bode (Jb 1:16). De snelheid waarmee de satan handelt, toont zijn boosaardige verlangen om Job te overrompelen en te overladen met smart. Job krijgt geen kans de schok van de ramp die hem heeft getroffen te verwerken en zich ervan te herstellen. Rampen worden moeilijker te dragen naarmate ze elkaar sneller opvolgen.

De knecht die Job de tweede ramp komt vertellen, is ook ternauwernood als enige ontkomen aan de ramp en ook met de bedoeling om Job daarover als ooggetuige te vertellen. Deze tweede ramp is niet veroorzaakt door een roversbende, zoals de eerste, maar door “vuur van God … uit de hemel”.

De ontkomen knecht spreekt over ‘het vuur van God uit de hemel’. Hij weet net zomin als Job dat de satan erachter zit. De satan is de overste van de macht van de lucht en heeft toestemming van God gekregen om dit vuur tegen Job te gebruiken. Het vuur heeft Jobs schapen getroffen en daarmee een ander bewijs van zijn welvaart (Jb 1:3) verwoest, evenals de knechten die voor hen zorgden, op deze ene na.

De vernietiging van de schapen treft Job in zijn bron voor kleding en voedsel. Het vuur van God spreekt van Zijn oordeel. Het herinnert aan wat met Sodom en Gomorra gebeurt (Gn 19:24) en met de mannen van koning Ahazia die Elia gevangen moeten nemen (2Kn 1:9-12).

De ontkomen knecht is nog niet uitgesproken over de verschrikkingen die het vuur van God hebben veroorzaakt of er komt een volgende bode aangesneld (Jb 1:17). Hij valt zijn voorganger in de rede om Job in te lichten over een nieuwe ramp die hem heeft getroffen. In deze ramp, de derde, spelen mensen weer een rol. Dit keer zijn het Chaldeeën. Zij hebben de drieduizend kamelen geroofd die Job bezit (Jb 1:3) en de knechten met het zwaard gedood. Om die enorme hoeveelheid kamelen te roven hadden de Chaldeeën zich in drie groepen verdeeld. Met dit verlies wordt Job getroffen in zijn handelswelvaart. Ook hier blijft een van de knechten gespaard om het Job te kunnen vertellen.

Job krijgt ook nu niet de gelegenheid na te denken over wat er is gebeurd, want zonder pauze, zelfs terwijl de derde bode nog verslag doet, meldt een vierde bode zich. Ook deze begint direct te vertellen wat er is gebeurd. Hij vertelt Job over zijn zonen en dochters, die “in het huis van hun broer, de eerstgeborene,” aan het eten en drinken waren en hoe er plotseling een hevige stormwind uit het oosten – “van over de woestijn” – was opgestoken die het huis van alle kanten belaagde en liet instorten met als gevolg de dood van al zijn kinderen (Jb 1:18-19).

De vierde en laatste ramp is, net als de tweede, weer een natuurramp veroorzaakt door de satan. We zien hier weer dat de overste van de macht van de lucht – wel onder de toelating van God – natuurelementen inzet tegen een van Gods dienaren. We zien dat ook bij de storm op het meer die door de Heer Jezus wordt bestraft (Mk 4:39). De Heer bestraft die storm, omdat deze door de satan is ontketend met de bedoeling Hem en de Zijnen om te brengen. De Heer bestraft geen handelingen van God.

Deze laatste ramp is tevens de ergste. Alle kinderen van Job komen om. De enige die is ontkomen, is een knecht om Job de onheilstijding te kunnen brengen. Job bad steeds voor zijn kinderen, ze hadden ook een goede band met elkaar, toch sterven ze allemaal een vroegtijdige dood – “de jonge mensen” –, plotseling en tegelijk.

Het is wel hard dat Bildad in zijn eerste toespraak insinueert dat hun dood het gevolg is van bedreven zonden (Jb 8:4). Dit harde oordeel bewijst dat hij weinig gevoel heeft. Wie heeft ooit als Job op een en dezelfde dag tien kinderen begraven en aan de graven van zijn tien kinderen gestaan? Een voor ons onpeilbaar leed moet zijn hart hebben geplaagd.

De tijdingen van de rampen bereiken Job in ongekend snelle opeenvolging. De ellende stapelt zich in zeer korte tijd op tot ongekende hoogte. De rampen volgen elkaar niet alleen zonder pauze op, maar vervlechten zich, want de een is nog niet uitgesproken of de ander begint al te vertellen. Terwijl Job naar het laatste gedeelte van het verslag van de ene ramp luistert, dringt een andere ramp het nog lopende verhaal binnen. De rampen versterken elkaar. De last is ondraaglijk.

Copyright information for DutKingComments