Job 1:21

Reactie van Job op zijn verlies

De reactie van Job toont zijn diepe rouw en intense verdriet, maar ook zijn overgave (Jb 1:20). Hij staat op om zijn bovenkleed te scheuren en zijn hoofd te scheren als tekenen van zijn rouw en verdriet (vgl. Gn 37:34; Jz 7:6; Ea 9:3; 5). Daarna valt hij op de grond, niet in wanhoop, maar om zich in aanbidding voor de HEERE neer te buigen. Van het ene op het andere ogenblik is Job van geluk en welvaart neergestort en ondergedompeld in verdriet en armoede. Maar hij stort niet van de liefde tot God neer in het verwensen van God.

Iemands reactie op een ramp die hem treft, openbaart welke geest of gezindheid er in hem is (Jb 1:21). Job vergat niet God te eren toen hij voorspoed had. Nu hij in ellende is, blijft die gezindheid hem kenmerken. Job erkent dat hij alles wat hij bezat van God heeft gekregen. Hij erkent ook het recht dat God heeft, om wat Hij heeft gegeven weer terug te nemen (vgl. Pr 5:14; 1Tm 6:7).

Job zegt niet: ‘De HEERE heeft gegeven, de Sabeeërs hebben genomen’, of: ‘De HEERE heeft me rijk gemaakt en de duivel heeft me arm gemaakt.’ Onze neiging is om te blijven stilstaan bij de uiterlijke oorzaken van onze moeilijkheden. Dat doet Job niet. Hij kijkt niet naar de Sabeeërs of de storm. Hij erkent dat de hand van God dit alles bestuurt – alleen beseft hij nog niet dat het een liefdevolle hand is.

De manier waarop Job dit verlies aanvaardt, stelt de satan in het ongelijk. De reactie van Job maakt duidelijk dat zijn vroomheid geen eigen belang is geweest. Zijn vroomheid blijft, ook nu hem alles is ontnomen, en hij zegt zijn vertrouwen in God niet op. De satan heeft een wig willen drijven tussen Job en God. De uitwerking is dat Job dichter naar God toe wordt gedreven. In plaats van God vaarwel te zeggen prijst Job Hem.

Het aannemen van het kwaad uit de hand van de HEERE is iets anders dan zeggen dat de HEERE het kwaad heeft veroorzaakt. Wat Job zegt, geeft geen grond voor de veronderstelling dat God de Auteur van het kwaad is, de oorsprong ervan, wat suggereert dat het kwaad uit Hem voortkomt. Er is “in Hem geen duisternis” (1Jh 1:5) en Hij verzoekt niemand tot het doen van het kwade (Jk 1:13). Het betekent wel dat de HEERE in Zijn niet te doorgronden wijsheid het heeft toegelaten omdat het past in Zijn plan.

De uitspraak van Job “de HEERE heeft gegeven en de HEERE heeft genomen; de Naam van de HEERE zij geloofd!”, is van oudsher tot een troostwoord voor vele gelovigen geworden die dierbare familieleden moesten missen. Er is echter genade nodig om het in geloof na te zeggen. Het moet niet tot een vlag worden die de lading niet dekt, een woord dat zuiver verstandelijk of uit een doffe berusting wordt nagezegd.

Dat God de mens geschapen heeft met de mogelijkheid om te zondigen, betekent niet dat Hij het beginsel van de zonde vanuit Zichzelf in de mens heeft gelegd. Als er staat dat Hij het onheil schept (Js 45:7), heeft dat te maken met de straf op de zonde. In dit verband is het ook goed om een woord uit Amos aan te halen: “Of komt er kwaad in de stad voor zonder dat de HEERE dat doet?” (Am 3:6b). Het is altijd, en zeker hier, noodzakelijk het verband te zien met de verzen eromheen. Dan wordt duidelijk dat God niet de Bewerker, de Auteur van de zonde is. Het kwaad heeft hier een bestraffend karakter. De gedachte dat God de zonde zou bewerken is in alle opzichten volledig misplaatst.

Het slotvers (Jb 1:22) getuigt ervan dat Job met zijn lippen niet zondigt. Hij is niet zondeloos, wat hij ook zelf goed weet (Jb 9:20), maar hij begaat niet de zonde van het toeschrijven aan God van ongerijmde dingen. Als wij dingen niet met elkaar kunnen rijmen, betekent dit nog niet dat ze ongerijmd zijn. Job begrijpt Gods handelen niet, maar hij roept God daarvoor niet ter verantwoording. Later zal hij dat wel doen.

Copyright information for DutKingComments