Job 1:8-12

De HEERE wijst de satan op Job

Van de aarde in de Jb 1:1-5 gaan we nu naar de hemel (Jb 1:6; vgl. 1Kn 22:19; Js 6:1). We vinden in Job 1-2 meerdere keren een wisseling van decor. De ene keer zijn we op de aarde, de andere keer in de hemel. Doordat ons een blik in de hemel wordt vergund – dat wil zeggen in het deel van de hemel waar de satan nog toegang heeft – leren we dat het lijden van Job – en van gelovigen in het algemeen – verband houdt met een strijd in de hemelse gewesten. We worden deelgenoot gemaakt van een gesprek in de hemel tussen de HEERE en de satan over Job, waarin de HEERE de satan toestaat Job te beproeven. Job zelf weet van dit hele gesprek niets.

Wij, christenen, weten uit het Nieuwe Testament dat we sinds de hemelvaart van de Heer Jezus een geopende hemel hebben (zie bijvoorbeeld de brief aan de Hebreeën). Dit gesprek geeft ons licht over gebeurtenissen op aarde die anders voor ons een raadsel zouden blijven. Het maakt ons duidelijk wat de achtergrond is van alles wat op aarde gebeurt, of het nu het leven van een mens betreft of dat het om volken gaat. Wat op aarde gebeurt, wordt door de hemel bestuurd. In de hemel wordt beslist wat er op aarde plaatsvindt. De vrienden van Job en Job zelf dwalen omdat zij het hart van God niet kennen. Ze proberen de gebeurtenissen op aarde te verklaren zonder kennis van de hemelse oorsprong ervan.

Op zekere dag komen “de zonen van God” bij de HEERE. De satan is in hun midden. We zien hier dat de satan toegang heeft tot de troonzaal van God. De satan is “de overste van de macht der lucht” (Ef 2:2), van de gevallen engelen. Als hij in de troonzaal is, is hij daar altijd als “de aanklager van onze broeders” (Op 12:10; Zc 3:1). De engelen worden hier “zonen van God” genoemd (zo de Septuaginta, Jb 38:7; Gn 6:1-2), want God is “de Vader van de geesten” (Hb 12:9), wat wil zeggen dat Hij hen heeft geschapen, ze zijn uit Hem voortgekomen. Deze engelen komen “om hun opwachting te maken bij de HEERE”. Ze komen omdat ze door Hem ontboden zijn om aan Hem verantwoording af te leggen van hun bezigheden. Ze zijn daar als ondergeschikten (vgl. 1Kn 22:19-22; Dn 7:9-14; Ps 89:8). De dienaren moeten staan (1Kn 22:19), een houding die aangeeft dat ze klaar staan om te dienen.

Het gaat verder om de HEERE en de satan. De engelen vormen het decor. Zij staan erbij en moeten toehoren. De HEERE begint met spreken, niet de satan. Wie Hij bij Zich roept, moet eerbiedig wachten tot Hij het woord neemt. De HEERE vraagt aan de satan waar hij vandaan komt (Jb 1:7). Het is duidelijk dat het geen discussie is tussen gelijkwaardige personen. De satan moet antwoord geven, gewoon omdat de HEERE hem iets vraagt. Hij is volledig aan Hem onderworpen, zoals het hele universum aan Hem onderworpen is en Hem gehoorzaam moet zijn. En net als de mensen kunnen zij Hem niet ten volle aanschouwen, want niemand kan ooit God zien (1Tm 6:16). Zelfs de serafs bedekken hun gezicht als zij de Naam van de driemaal heilige God roepen (Js 6:2-3).

De satan haat God, maar moet desondanks doen wat God zegt en antwoord geven. God weet het antwoord wel, maar Hij wil dat wij het ook weten. Met de vraag “waar komt u vandaan?”, gebiedt God de satan verantwoording af te leggen van zijn bezigheden. Uit het antwoord blijkt dat de satan een rusteloze zwerver is, wat tevens aangeeft dat hij niet alomtegenwoordig is, wat God wel is. Zijn zwerftocht over de aarde houdt niets goeds in. Hij wandelt op aarde rond om te zien wie hij kwaad kan doen. De gelovige mag weten dat de ogen van de Heer ook over de aarde trekken, maar dan om hem te sterken (2Kr 16:9; Zc 4:10).

De satan wordt hier bij wijze van uitzondering sprekende ingevoerd. Dat gebeurt niet vaak in de Bijbel, hoewel we wel veel over hem lezen. Drie keer lezen we dat hij iets zegt: hier in Job tegen de HEERE, in Genesis 3 tegen Eva in het paradijs (Gn 3:1-5) en in Mattheüs 4, en in de parallelplaats in Lukas 4, tegen de Heer Jezus in de woestijn (Mt 4:1-3; 5; 9; Lk 4:1-3; 6; 9-11).

In het spreken van de satan in het paradijs tot Eva en in de woestijn tot de Heer Jezus zien we dat het om buitengewoon belangrijke situaties gaat. Bij Eva heeft hij succes gehad, waardoor de zonde in de wereld is gekomen. Bij de Heer Jezus heeft hij geen succes gehad, waardoor het verlossingswerk kon worden volbracht. Tegen die achtergrond wordt duidelijk welke enorme belangen er op het spel staan als hij ook in de geschiedenis van Job sprekende wordt ingevoerd. Zal het hem lukken Job God vaarwel te laten zeggen, dat wil zeggen Hem te vervloeken, of niet?

Niet de satan, maar de HEERE richt vervolgens de aandacht van de satan op Job: “Hebt u [ook] acht geslagen op Mijn dienaar Job?” (Jb 1:8). Het initiatief voor alles wat Job overkomt, gaat van God uit en niet van de satan. God weet wat Zijn dienaar Job nodig heeft. Als Hij aan de satan vraagt of hij ook acht heeft geslagen op Job, is dat omdat Hij Zelf acht op Job heeft geslagen. En Zijn getuigenis is nog grootser dan wat in Jb 1:1 staat. God zegt hier van Job dat er “niemand op aarde zoals hij” is. Dat is niet om Job te roemen, maar is het gevolg van zijn verbinding met God. Het moet Job toch wel een speciaal doelwit van de satan hebben gemaakt.

De satan kan niets inbrengen tegen Gods getuigenis over Job. God geeft dat getuigenis met een doel. Voor het bereiken van dat doel wil Hij ook de satan gebruiken. De satan – die wel heel listig is, maar niets weet van Gods voornemens – is slechts een instrument om de voornemens van Gods genade te vervullen. God houdt alles onder Zijn controle, niets loopt Hem uit de hand. Alles gaat volgens Zijn plan. Dat kan ons tot troost zijn in alle omstandigheden waarin we ons een speelbal van de boze voelen. God staat aan het begin ervan en niet de boze. Hij bepaalt ook het einde ervan en niet de boze. Tussen het begin en het einde ligt een weg die ook door God wordt bepaald en niet door de boze.

Job is een dienaar van de HEERE. Hij behoort niet tot het verbondsvolk van God, maar hij heeft wel zijn eigen unieke ‘verbond’, zijn eigen relatie, met de HEERE en de HEERE met hem. Twee keer noemt de HEERE Job “Mijn dienaar” (Jb 1:8; Jb 2:3). En aan het eind van het boek noemt Hij hem nog steeds zo (Jb 42:7-8). Wat er ook tussen het begin en het einde gebeurt, Job komt aan het einde als een trouwe dienaar tevoorschijn.

De satan daagt de HEERE uit

De satan moet antwoord geven. Dat doet hij helemaal naar de onverbeterlijke verdorvenheid van zijn boze natuur. Hij haat niet alleen God, maar ook allen die naar Gods wil leven. Hij kan er niet tegen als iemand door God wordt geprezen, want hij wil zelf geprezen worden. We zien dit bij Saul in zijn houding tegenover David. Saul is ook jaloers op de eer die David van het volk krijgt, terwijl hij niet zoveel eer krijgt (1Sm 18:6-9).

De satan kan Jobs vroomheid niet loochenen. Wat hij wel kan doen, is als “de aanklager van de broeders” (Op 12:10) suggereren dat Jobs vroomheid niet echt, maar geveinsd is. Met zijn vraag “is het zonder reden dat Job God vreest?” (Jb 1:9), spreekt hij de veronderstelling uit dat Job goede redenen heeft om God te vrezen. Job vreest God, niet om Wie God is, maar alleen vanwege de voordelen die dat oplevert (Jb 1:10). ‘Moet U eens zien’, zegt hij tegen God, ‘wat U Job allemaal hebt gegeven: bescherming van zijn gezin en alles wat hij heeft; voorspoed in alles wat hij doet; zijn gebied breidt zich steeds meer uit. Nogal logisch dat hij U vreest.’

Dan komt de satan met een voorstel (Jb 1:11) dat ook weer zijn door en door verdorven aard en zijn sluwe listen laat zien (2Ko 11:3; 14; Ef 6:11). Hij daagt God uit Zijn hand tegen Job uit te steken en hem alles te ontnemen waarmee Hij hem heeft gezegend. Het is opmerkelijk dat de satan niet tegen God zegt of God hem wil toelaten alles van Job af te nemen. Ook de satan weet dat alles in Gods hand is. God moet Zijn hand tegen Job keren om hem alles af te nemen. Job zegt later ook terecht: “De HEERE heeft gegeven en de HEERE heeft genomen” (Jb 1:21b).

De satan zegt als het ware: ‘Neem al die voordelen maar eens weg, dan zal wel wat anders blijken!’ Hij veronderstelt dat Job God recht in Zijn gezicht vaarwel zal zeggen, ofwel Hem zal vervloeken als hij alles verliest. De satan veronderstelt dat de toewijding van Job het gevolg is van de zegen van God. Daaruit blijkt dat hij niet alwetend is, wat God wel is. De satan stelt zowel de oprechtheid van Job als de gerechtigheid van God die Hij toont in het zegenen van hem ter discussie.

Dit zien we terugkomen bij de hoofdpersonen van het boek:

1. De vrienden van Job trekken zijn oprechtheid in twijfel. Zij zijn er zeker van dat hij in het geheim gezondigd heeft, maar dat hij dat niet wil toegeven.

2. Job kan, omdat hij onschuldig lijdt, niet begrijpen hoe God kan toelaten dat hij zo lijdt. Hij twijfelt daardoor aan Gods gerechtigheid.

De grote vraag van het boek Job is of Job God zal vervloeken of niet. De satan wil alle lijden in ons leven gebruiken om ons los te maken van God, terwijl God het lijden wil gebruiken om Hem en onszelf beter te leren kennen. De satan wil dat wij er slechter van worden, terwijl God wil dat wij er beter van worden. Als Job God vaarwel zou zeggen, is niet Job de verliezer, maar God. God ziet echter in Job wat de satan niet ziet: volharding.

God staat toe dat de satan Job bestormt (Jb 1:12). Daarbij geeft Hij alles van Job in de hand van de satan, waaruit blijkt dat de satan niet almachtig is, wat God wel is. Het is opmerkelijk dat de satan in Jb 1:11 spreekt over het uitsteken van de hand van God tegen Job en dat God de satan nu toestaat zijn hand tegen Job uit te steken. Dit laat zien dat de hand van God boven de hand van de satan is. Wij nemen daarom het lijden niet uit ‘de tweede hand’ aan, die van de satan, maar uit ‘de eerste hand’, die van God.

Tevens bepaalt God de grens van het handelen van de satan. Hij zegt ook dat hij zijn hand niet tegen Job zelf mag uitsteken. De satan zal die grens dan ook geen millimeter overschrijden. Zonder God de Vader zal geen musje op de aarde vallen en zelfs de haren van ons hoofd zijn alle geteld (Mt 10:29-31).

De satan gaat “weg van het aangezicht van de HEERE”, zoals ook van Kaïn staat (Gn 4:16), ingenomen met wat hij mag doen en wat hij snel wil doen (vgl. Lk 22:31-32). We zien hier dat in de hemel besluiten worden genomen waarvan de gevolgen zichtbaar worden in gebeurtenissen op aarde.

Copyright information for DutKingComments