Job 12:14-25

Job beschrijft de macht van God

De opmerking van Job over Gods wijsheid en macht in Jb 12:13 is aanleiding om voorbeelden te geven hoe God Zijn wijsheid en almacht in de praktijk gebruikt. Job doet dat om zijn vrienden te laten zien dat hij wel weet Wie God is. Dat hoeven ze hem niet te vertellen. In zijn ellende werpt Job een eenzijdig licht op Gods almacht en wijsheid. Hij stelt het zo voor, dat God alles omverwerpt waarop de mens zou mogen vertrouwen als het gaat om recht, bescherming en vertroosting.

Mogelijk zit er ook een ondertoon van een beschuldiging aan het adres van God in. Er is wel gezegd dat hij God in deze verzen als het ware van ‘mismanagement’ beschuldigt, van misbruik van Zijn macht. Opvallend daarbij is dat Job vooral de macht van God om te verdelgen beschrijft. Dat past wel bij alles wat we tot nu toe uit de mond van Job over God hebben gehoord. Hij begrijpt God niet. Hoe kan God toch zo handelen met iemand als hij, die Hem zo trouw heeft gediend? God heeft zijn leven afgebroken en er is geen zicht op de herbouw ervan (Jb 12:14). Hij voelt zich opgesloten in zijn ellende, zonder dat er een opening komt om die ellende te ontvluchten.

Wat hij ervaart van God, ziet hij overal om zich heen. God handelt zoals Hij wil, zonder dat iemand Hem daarin kan tegenhouden en zonder dat Hij verantwoording van Zijn daden aflegt. Dat er achter al Gods daden een wijze bedoeling zit, daarvoor is Job nog blind. Hij meet Gods handelen af aan de omstandigheden waarin hij zich bevindt. Hij kan niet uitstijgen boven zijn eigen beoordeling daarvan. Daar is hij nog niet aan toe. Daarvoor zijn de worstelingen in zijn gedachten over God nog te hevig.

Wat God met een mens als Job kan doen, kan hij ook met de wateren doen (Jb 12:15). Hij kan ze tegenhouden en Hij kan ze laten gaan. Als Hij ze tegenhoudt, is droogte het gevolg. Als Hij ze laat gaan, komen er overstromingen die de aarde omkeren. Job beschrijft hier alleen de negatieve uitwerking van wat God doet. Hij heeft geen oog voor de zegeningen die God ook hiermee op het oog heeft. God spreekt namelijk door natuurrampen tot de mensen opdat zij zich tot Hem bekeren.

God is voor Job nu Iemand bij Wie kracht vóór wijsheid gaat (Jb 12:16; vgl. Jb 12:13). Hij heeft in de eerste plaats met Gods kracht te maken, die ervaart hij, maar dan wel in zijn verwoestende gedaante. Zeker weet hij dat God ook wijsheid bezit. Alleen is het hem een raadsel waaruit die wijsheid blijkt, want hij begrijpt niet waarom God hem zo behandelt. Wie dwaalt en doet dwalen zijn allebei in de macht van God. Zo machtig is Hij. Waarom Hij ze beiden naast elkaar laat bestaan, daar begrijpt Job niets van.

Dan spreekt Job over raadsheren die door God berooid worden weggevoerd (Jb 12:17). Met al hun wijze raadgevingen – zie bijvoorbeeld Achitofel (2Sm 16:20-23; 2Sm 17:1-5; 14) – hebben deze mensen niet kunnen voorkomen dat God hen in de hand van vijanden gaf die hen berooid – letterlijk: barrevoets (vgl. Js 20:4) – hebben weggevoerd. De rechters die worden geacht inzicht in het recht te hebben en recht te spreken bij geschillen, worden door God waanzinnig gemaakt, van hun verstand beroofd. God is soeverein en bestuurt ook de gedachten van de meest wijze mensen op aarde.

Ook koningen zijn onderworpen aan Zijn heerschappij (Jb 12:18). Zij kunnen wel wat zeggen en beslissen, maar God maakt het in Zijn almacht ongedaan. Hij bindt zelfs “een gordel om hun middel”, wat wil zeggen dat Hij hun koninklijke gordel (waardigheid) van hen afneemt en hun een gewone gordel ombindt en hen als gevangenen wegvoert. Wat voor de koningen als politieke leiders geldt, geldt ook voor de priesters, de godsdienstige leiders (Jb 12:19). Ook hen kan Hij berooid wegvoeren. De machthebbers staan eveneens onder Zijn gezag. Zij menen misschien ongestoord hun macht te kunnen uitoefenen, maar Hij stort hen in het verderf. Hoe Hij met hen handelt, maakt duidelijk dat Hij de omstandigheden van het leven in Zijn hand heeft en kan veranderen naar het Hem goeddunkt.

Hij heeft het laatste woord, niet zij. Raadsheren, rechters, koningen, priesters, allen staan zij onder Zijn gezag en Hij handelt met hen zoals Hij wil. Op zich heeft Job daarin gelijk als zij dit verdienen, maar die kant laat hij buiten beschouwing. Hij ziet alleen hoe God met hem handelt. Hij is een “betrouwbare” (Jb 12:20). Dat weet hij van zichzelf. God schijnt daar anders over te denken, want Hij snoert hem de mond. Alle inzicht van oude mensen schiet tekort om dit te verklaren.

“Edelen” zijn bij Hem niet in tel (Jb 12:21). Hij giet “verachting” over hen uit. Het beginsel is algemeen (Ps 107:40), maar ook hier zal Job toch vooral zichzelf bedoelen. Het losmaken van “de gordel van machtigen” wil zeggen dat God hun het lopen onmogelijk maakt of hen sterk beperkt in hun bewegingsvrijheid. De gordel dient om de kleding omhoog te houden, zodat die iemand niet hindert als hij loopt. Job ervaart dat God hem het lopen onmogelijk maakt.

God is zo alwetend, dat Hij wat voor de mens het meest verborgen is, openbaart (Jb 12:22; vgl. 1Ko 4:5a). Ook wat voor de mens “de schaduw van de dood” is, wat zich totaal aan zijn waarneming onttrekt en waarvoor hij ook huivert, is voor God geen verborgenheid. “Alle dingen zijn naakt en geopend voor de ogen van Hem met Wie wij te doen hebben” (Hb 4:13). God heeft controle over de diepst verborgen dingen.

Wat voor personen geldt, geldt ook voor volken (Jb 12:23-25). Ook over de volken heeft Hij de totale controle (Jb 12:23). Alle bronnen waaruit ze putten en waardoor ze groot worden, komen van Hem. Hij kan die bronnen ook zo weer wegnemen, waardoor ze van het aards toneel verdwijnen. Hun woongebied waarover ze verspreid zijn, is door Hem bepaald. De volken bepalen niet hun eigen koers, Hij doet dat.

Dit lijkt in tegenspraak met wat Paulus zegt: “Hij heeft in de voorbije geslachten de volken op hun eigen wegen laten gaan” (Hd 14:16). Die tegenspraak is slechts schijn. Beide uitspraken zijn waar. De volken zijn voor hun eigen keuze verantwoordelijk. Zij hebben ervoor gekozen om los van God hun weg te gaan. God heeft hen daarin hun gang laten gaan. Dat wil niet zeggen dat God de regie uit handen heeft gegeven. Als de volken hun eigen weg gaan, bestuurt God hen zo, dat zij de gevolgen van hun keus zullen ondervinden.

We zien hier, wat we telkens weer in de Schrift vinden, aan de ene kant de verantwoordelijkheid van de mens en aan de andere kant Gods plan. God vervult Zijn voornemens en calculeert daarbij het handelen van de mens in, zonder dat het de verantwoordelijkheid van de mens maar enigszins vermindert. Wij kunnen die twee kanten niet bij elkaar brengen, maar God kan dat wel. Daar is Hij dan ook God voor.

Om Zijn doel met de volken te bereiken veroorzaakt Hij bij de leiders van de volken desoriëntatie (Jb 12:24). Zij dwalen in de wereld rond als “in een woestijn, waar geen weg is”. Ze zien geen enkele begaanbare weg. Al hun plannenmakerij loopt op niets uit. Ze tasten in de duisternis rond, “waar geen licht is” (Jb 12:25). Als een mens zonder God zijn weg gaat, betekent dit dat hij in de duisternis is, waar elk licht ontbreekt. Zo’n mens waggelt als een dronkaard. Hij zoekt naar houvast, maar vindt die niet.

Samenvattend heeft Job in zijn betoog tot de drie vrienden de macht en wijsheid van God uiteengezet. Tussen de regels door voelen we zijn moeite met de goedheid en de rechtvaardigheid van God. Deze moeite wordt in Job 13 verder uiteengezet.

Copyright information for DutKingComments