Job 13:2

De vrienden zijn valse getuigen van God

Het antwoord van Job aan Zofar gaat hier verder. In de Jb 13:1-2 dient Job zijn vrienden van repliek. Zijn oog ziet zoals dat van Elifaz (Jb 4:8), zijn oor hoort zoals dat van Bildad (Jb 8:8), hij weet of heeft een hart zoals Zofar (Jb 12:3). Hij maakt duidelijk dat hij in de kennis van God niet voor hen onderdoet (Jb 12:14-25). En zeker zal hij niet voor hen zwichten, dat wil zeggen door hen overtuigd worden van hun gelijk in hun beoordeling van hem. De vrienden hebben gesproken over dingen die zij hebben waargenomen en die door wijze mensen zijn waargenomen. Nou, zo kan Job ook spreken. Zijn wijsheid en waarnemingen zijn net zo goed als die van hen.

Hierin zit een les voor ons. Als wij op godsdienstig vlak mensen willen overtuigen op basis van wijsheid, ervaring en waarneming, hebben zij het recht met hun eigen wijsheid, ervaring en waarneming te antwoorden. Zelfs als we de waarheid onderwijzen, kunnen ze die verwerpen als wij de indruk wekken dat wij net wat slimmer zijn dan zij. Maar als we Gods Woord citeren, staat achter onze woorden het gewicht van het Goddelijk bewijs. Mensen kunnen het dan nog steeds afwijzen, maar als ze dat doen, verwerpen ze God en niet ons.

We kunnen uit dit weerwoord van Job opmaken dat zijn vrienden zeggen wat hij ook gezegd zou hebben voordat hij in deze ellende zat. Hij zag zijn leven in voorspoed als een beloning van God voor zijn trouw omdat het ook voor hem zo was, dat God trouw beloont en het kwaad straft. Nu het kwaad over hem is gekomen, wordt die zienswijze op God afgebroken. De vrienden blijven bij hun theologie, zonder een relatie met God. Job is zijn ‘theologie’ kwijt en worstelt vanuit zijn relatie met God met de vraag waarom God zo met hem handelt. Hoe moet hij God dan wel zien?

Daarom richt Job zich tot God, over Wie hij spreekt als “de Almachtige” (Jb 13:3). Zijn vrienden hebben zonden bij hem verondersteld. Van hen hoeft hij geen begrip te verwachten. Zij doen hem met hun ongegronde beschuldigingen groot onrecht aan. Ze kennen zijn gevoelens niet en ook niet zijn motieven en toch vellen zij daarover een hard oordeel en behandelen hem als een huichelaar. Daartoe komen ze door hun beperkte kijk op God. Ook God doen ze onrecht door Hem zo aan Job voor te stellen.

Er blijft voor Job niets anders over dan tot de Almachtige te spreken en Hem zijn zaak voor te leggen, zoals hij dat ook in Job 9-10 heeft gedaan. In Job 9 ziet hij geen heil in een rechtszaak met God, omdat hij die altijd verliest. Maar nu wil hij toch een rechtszaak, omdat hij toch nog een rechtvaardige beoordeling door God verwacht.

De vrienden zijn tegen wil en dank instrumenten in Gods hand om Job te onderwijzen en tot Zich te trekken. God wil met alles wat ons overkomt, bewerken dat het ons naar Hem uitdrijft. Daarvoor gebruikt Hij ook het onbegrip dat we bij mensen ontmoeten. Niet dat Job al is waar God hem hebben wil. Wat we hier van Job horen, is zijn diepe verlangen naar contact met God. God zal Job daarin op een bijzondere manier verhoren als Hij klaar is met Zijn werk aan hem. Op dit moment is Job er nog te zeer van overtuigd dat hij in zijn recht staat.

Job beschuldigt zijn vrienden er ronduit van dat zij valse getuigen van God zijn (Jb 13:4). Wat voor soort hulpverleners zijn zij dat zij een geval als het zijne zo behandelen? Dat betekent niet dat zij bewust leugens vertellen, maar ze spreken niet de waarheid en hebben geen oog voor de worsteling van Job. Wat zij als ‘theologische waarheid’ uiten, is geen waarheid omdat het op het verkeerde moment op de verkeerde persoon wordt toegepast.

Ze zijn “allemaal heelmeesters van niets”. Ze zijn kwakzalvers. De oorzaak daarvan is dat ze verkeerd denken en tegelijk menen alle wijsheid in pacht te hebben, terwijl zij de moeite van Job wegredeneren. Ze stellen dat Job gezondigd heeft en dat hij weer gezond zal worden als hij belijdenis van zijn zonden doet. Job zegt dat hij niet heeft gezondigd en dat zij daarom als dokters waardeloos zijn. Ze maken hem niet gezond, maar integendeel zieker. Wat ze zeggen, verlicht op geen enkele manier zijn ellende. Het verzwaart integendeel zijn lijden.

Het liefst had hij dat ze zwegen (Jb 13:5). Dat hebben ze ook de eerste zeven dagen gedaan, toen ze stilzwijgend bij hem zaten. Hadden ze hun stilzwijgen maar nooit verbroken, want er is uit hun mond niets gekomen, wat hem enige troost heeft gegeven. Hij is er slechts dieper door in de ellende gedrukt. Als ze opnieuw die houding zouden aannemen, zou hun dat tot wijsheid zijn. “Zelfs een dwaas die zwijgt, wordt wijs geacht, wie zijn lippen op elkaar houdt, verstandig” (Sp 17:28).

Copyright information for DutKingComments