Job 16:20-21

Job doet een beroep op God

Job beschrijft weer zijn diepe verdriet. Dat is zo groot, dat hij spreekt over een geitenharen rouwgewaad dat hij over zijn huid heeft genaaid (Jb 16:15). Daarmee geeft hij aan dat hij zich maar niet tijdelijk in een rouwgewaad hult, maar dat het onlosmakelijk aan hem vastgehecht zit en dat hij er nooit vrij van komt. Zijn “hoorn”, een beeld van kracht, is niet verhoogd, maar heeft hij “in het stof gestoken”, vernederd, waarmee hij aangeeft dat er van zijn kracht niets over is.

Job heeft zo langdurig gehuild, dat zijn gezicht er rood en opgezwollen van is (Jb 16:16). Zijn ogen lijken door verdriet en de vele slapeloze nachten op de holle ogen van een stervende. Hij vraagt zich af waaraan hij al deze ellende en afbraak, al dit geweld dat over hem is gekomen, heeft verdiend. Hij weet van zichzelf dat hij niets van zijn bezittingen met geweld heeft verkregen (Jb 16:17). Zijn naasten kunnen hem nergens van beschuldigen. Tegenover hen is hij vrij in zijn geweten. Ook naar God toe is er niets wat zijn geweten belast. Zijn gebed is zuiver, zonder bijbedoelingen en vrij van de huichelarij waarvan zijn vrienden hem beschuldigen (Jb 8:6). Hij kan zich vrij tegen God uiten.

Job wil dat het onrecht dat hem wordt aangedaan, na zijn dood niet zal worden vergeten. Daarom roept hij het uit tot de aarde dat die zijn bloed niet moet bedekken (Jb 16:18). Hij wil dat het net als het bloed van Abel blijft roepen tot God (Gn 4:10; Ez 24:7-8), Die in de hemel is. Wanneer hij nu gedurende zijn lijden geen uitspraak kan verkrijgen die hem rechtvaardigt en hij daardoor voor het oog van anderen als een schuldige sterft, dan moge er toch na zijn dood recht geschieden door de bloedwraak. Hij wil dat zijn geroep zonder rust blijft klinken tot hij gerechtvaardigd wordt.

Dan is er weer ineens die opflikkering van geloof en hoop. Hoezeer Job ook een enorm diepgaand conflict met God heeft, toch blijft hij op Hem hopen. Hoe hij ook, vanuit een diepe nood en meegesleept door zijn emoties, tegen God tekeergaat, hij laat God niet los. Hij keert telkens naar Hem terug. De satan heeft beweerd dat hij God zou loslaten (Jb 1:11; Jb 2:5), maar hij klampt zich telkens aan God vast.

Job ziet God als zijn Aanklager, maar tegelijk ook als zijn Getuige in de hemel (Jb 16:19; vgl. Ps 89:38). Hij is er zeker van dat God Getuige van zijn onschuld is en dat Hij daarom ook zijn Pleitbezorger, zijn Advocaat, is. Dit lijkt een tegenstelling, maar dat is het niet. Het is een geheimenis in God dat door de bekeerde zondaar wordt erkend en waarvoor hij God aanbidt. God, Die de zondaar moet oordelen, heeft Zijn Zoon gegeven. Hij heeft Zijn Zoon niet gespaard, opdat Hij de berouwvolle zondaar kan sparen. Daardoor kan de gelovige zeggen: ‘Als God, Die eerst tegen mij was, nu voor mij is, wie zou tegen mij kunnen zijn?’ (Rm 8:31).

Wat voor Job meer een vage hoop is, daarvan mogen wij zeker zijn. Wij weten dat wij een Pleitbezorger hebben, Iemand Die wij kennen, onze Hogepriester en Voorspraak, onze Heer Jezus Christus. Hij leeft als Hogepriester om altijd voor ons tussenbeide te treden en om ons te helpen in onze zwakheden (Hb 7:25; Hb 4:15). Hij leeft als Voorspraak om ons te herstellen in de gemeenschap met de Vader als we gezondigd hebben (1Jh 2:1).

Job hoeft van zijn vrienden geen hulp te verwachten. Zij drijven alleen maar de spot met hem (Jb 16:20). Zijn tranen wekken bij hen geen medelijden op. Die zijn ook niet voor hen bedoeld, maar voor God (Ps 56:9). God zal ze zien en zal, naar hij voor zeker aanneemt, een keer zijn zaak onderzoeken en dan zijn onschuld vaststellen.

Het lijkt erop dat Job met “hij” in Jb 16:21 God bedoelt voor Wie zijn oog tranen heeft geweend. Job vraagt God of Hij een man wil verdedigen bij God. Hier zien we weer die wonderlijke vereenzelviging van God de Advocaat met God de Aanklager. Job voegt er nog een vergelijking aan toe. Hij zegt dat verdedigen iets is wat “een mensenkind voor zijn vriend [doet]”.

‘Mensenkind’ is hetzelfde als ‘mensenzoon’ of ‘zoon des mensen’. De Heer Jezus noemt Zichzelf in de evangeliën vaak ‘Zoon des mensen’. Wij, die de Heer Jezus kennen, ontdekken hier in wat Job zegt de ware Middelaar tussen God en mensen, de Mens Christus Jezus (1Tm 2:5). Hij is de Scheidsrechter over Wie Job eerder heeft gesproken (Jb 9:33), Die Zijn hand op beiden legt, op God en op de mens.

Voor zichzelf ziet Job nog slechts een klein aantal jaren leven weggelegd (Jb 16:22). Dan zal hij het pad gaan waarop geen terugkeer mogelijk is. Het is het pad naar het graf. Dat pad gaat hij, maar het zal hem gemakkelijker vallen dat pad te gaan als hij erop mag vertrouwen dat zijn recht binnen korte tijd aan het licht zal worden gebracht.

Copyright information for DutKingComments