Job 19:26

De triomf van het geloof

Dan zien we in deze verzen ineens weer zo’n lichtstraal van het geloof van Job. In plaats van gegraveerd te worden in een steenrots op aarde zoekt Job het nu hogerop bij de Levende Rots. Hij spreekt over een Verlosser, Die hij heel persoonlijk “mijn Verlosser” noemt (Jb 19:25). Zijn rots (Jb 19:24) is zijn Verlosser. In het Hebreeuws heeft het woord ‘ik’ aan het begin van het vers nadruk. Het toont de vaste overtuiging van Job: ‘Ik, ja ik, weet.’

Het woord “leeft” is meer dan ‘levend zijn’. Het houdt in dat de Verlosser Zijn werk zal voortzetten om Jobs oprechtheid vast te stellen en hem te rechtvaardigen van de beschuldigingen tegen hem. Dat ligt ook opgesloten in de woorden van Job in de laatste verzen van dit hoofdstuk.

In twee eerdere hoofdstukken (Job 9; 16) waar Job zijn diepe bitterheid tegenover God tot uitdrukking brengt, heeft hij ook over de Persoon gesproken Die hij hier “Verlosser” noemt. In Job 9 constateert hij het ontbreken van die Persoon: “Er is geen Scheidsrechter tussen ons” (Jb 9:33), met daarin opgesloten de verzuchting: ‘Was Die er maar.’ In Job 16 spreekt hij uit dat die Persoon Iemand is Die zijn zaak kent en behartigt: “In de hemel is mijn Getuige en mijn Pleitbezorger is in de hoogten” (Jb 16:19). Hier in Job 19 groeit dit uit tot de overtuiging dat Hij een levende Verlosser is, Iemand Die hem alles geeft wat hem toebehoort: “Ik weet echter: mijn Verlosser leeft.”

Job heeft hier meer in gedachten dan alleen Iemand Die van zijn oprechtheid zal getuigen. In Job 16 ziet hij zichzelf als slachtoffer van moord, als hij roept: “Aarde, bedek mijn bloed niet (Jb 16:18)”. Hij rekent op zijn Verlosser, zijn Goël, om voor hem te getuigen, maar ook om hem recht te doen. Hij weet dat God dit na zijn dood zal doen. Dat God hem al op aarde recht zal doen, weet hij nog niet. Dat maakt zijn uitspraken tot geloofsuitspraken.

Het Hebreeuwse woord voor ‘verlosser’ of ‘losser’ is goël. Dit woord wordt, afhankelijk van het verband, ook vertaald met ‘bloedwreker’. Het woord is belangrijk in de rechtspraak in het Oude Testament. Het heeft een aspect met betrekking tot de misdaad en een aspect met betrekking tot de burgerlijke verhoudingen. Als de ‘bloedwreker’ had de goël de verantwoordelijkheid om het bloed te wreken van een gedood familielid (Nm 35:12-28). Hij zocht geen wraak, maar gerechtigheid. De verlosser of losser, de goël, herstelt ook verloren rechten of bezitsverlies. Hij handhaaft het recht (Lv 25:25-34).

Met betrekking tot het burgerlijke aspect had de goël de verantwoordelijkheid om ‘terug te kopen’ en daardoor het verloren erfdeel van een gestorven familielid te verlossen. Dit kon gebeuren door vrij te kopen van slavernij of door te trouwen met de weduwe om voor een erfgenaam te zorgen. Als zodanig was hij de verdediger van de verdrukten, zoals we zien in het boek Ruth (Ru 4:1-10; Sp 23:10-11). In de uittocht en bij de ballingschap is God de Goël van Zijn verdrukte volk (Ex 6:6; Js 43:1). Als de Goël bevrijdt de HEERE personen van de dood (Ps 103:4).

Omdat zijn Verlosser leeft, weet Job ook dat die Verlosser “ten laatste … over het stof opstaan” zal. Dat wil zeggen dat Hij Zijn heerschappij over al het stoffelijke, inclusief de mens, die stof is, zal uitoefenen. ‘Opstaan’ wil zeggen in beweging komen om tot actie over te gaan. De Verlosser zal opstaan en naar de aarde komen om alles te herstellen en overal recht te doen.

Job verwacht te sterven en dat er van zijn lichaam in het graf niets zal overblijven (Jb 19:26). Bij zijn sterven is hij van zijn huid ontdaan. Ook al is zijn huid weg, toch zal hij vanuit zijn vlees God aanschouwen. Hier blijkt Jobs geloof in de opstanding. Hij spreekt hier als zijn overtuiging de waarheid van een letterlijke, lichamelijke opstanding uit. Met zijn uitspraak over de opstanding ‘plant Job de vlag van de overwinning op zijn eigen graf’. David heeft ook over de opstanding gesproken (Hd 2:31). De gelovigen in het Oude Testament weten dat er een opstanding is (Ps 17:15; Js 38:11-19).

Behalve dat hij in de opstanding gelooft, gelooft hij ook dat hij dan God zal aanschouwen. Hij zal God niet van een afstand Zijn beslissing ten gunste van hem horen uitspreken, maar hij zal in een verheerlijkt lichaam oog in oog met God staan. Hij zal God zien in het aangezicht van Jezus Christus Die het beeld van God is. Ziekte en het graf zullen zijn lichaam verteren, maar dat is niet het einde van zijn bestaan. Hij zegt als het ware wat David later zegt: “Ik [echter] zal in gerechtigheid Uw aangezicht aanschouwen; ik zal, wanneer ik ontwaak, verzadigd worden met Uw beeld” (Ps 17:15).

Hijzelf zal God aanschouwen met zijn eigen ogen (Jb 19:27). Het is die God Die hij nu nog ervaart als Iemand Die tegen hem is. Tegelijk weet hij van die God dat Hij zijn God is. Er is geen andere God. God is de God op Wie hij altijd heeft vertrouwd, al is hij in wanhoop over Diens handelwijze met hem. Hij kent God en God kent hem. Job zal geen andere persoon zijn, geen vreemde, iemand die op afstand wordt gehouden omdat hij geen relatie met God heeft. God is ook geen andere God dan de God Die hij op aarde heeft gediend.

Zijn verlangen gaat niet uit naar het herstel van zijn gezondheid, de bevrijding van al zijn moeiten en de terugkeer naar zijn vroegere welvaart en voorspoed, naar alles wat God hem ooit heeft gegeven. Hij weet dat dit onbereikbaar is, daar gelooft hij niet in. Waar hij naar verlangt, is naar wat groter is dan alle aardse voorspoed en dat is God Zelf. Dat verlangen is zo groot, dat zijn nieren erdoor bezwijken in zijn binnenste. Het wijst op het intense en totale verlangen van alles wat in hem is. Aan het einde van het boek wordt dit verlangen al in zekere zin vervuld, terwijl hij erbij krijgt waar hij niet om heeft gevraagd.

Copyright information for DutKingComments