Job 19:6-12

Inleiding

In dit hoofdstuk horen we het antwoord van Job aan Bildad. De inhoud van dit hoofdstuk laat zich in vier coupletten verdelen:

1. Ten eerste de wanhoop van Job over de hardnekkige aanvallen van de vrienden die over hem heen walsen (Jb 19:2-5).

2. Dan komt zijn wanhoop over God, Die hem heeft verlaten en, naar zijn gevoelens, ten onrechte blijft aanvallen (Jb 19:6-12).

3. Vervolgens zijn wanhoop dat God zijn naasten en zelfs zijn vrouw van hem heeft vervreemd (Jb 19:13-20).

4. Maar ten slotte richt hij zich in het geloof op Iemand, zijn Losser, Die hem aan het einde zal verlossen (Jb 19:21-27), met als gevolg daarvan dat hij aan zijn vrienden een oproep doet (Jb 19:21) en een waarschuwing geeft (Jb 19:28-29) om op te houden met hun valse beschuldigingen.

Hoelang gaan de vrienden nog door?

Net als de vorige keren antwoordt Job op wat er tegen hem is gezegd, dit keer door Bildad (Jb 19:1). Hij vraagt Bildad en in hem de beide andere vrienden hoelang ze nog blijven doorgaan met hem te beschuldigen (Jb 19:2). Ze bedroeven zijn ziel er intens mee. Zijn gevoelens worden door de woorden van Bildad en zijn vrienden diep gekwetst en verbrijzeld. Ze maken hem innerlijk helemaal kapot met wat ze tegen hem zeggen.

Ze hebben hem nu al “tien keer [een uitdrukking die ‘tig keer’, dat is heel vaak, betekent (Gn 31:7; Nm 14:22)] schande aangedaan” met hun ongegronde beschuldigingen (Jb 19:3). Telkens heeft hij hen gewezen op hun dwaling en hun beschuldigingen ontkend. Ze hebben nog geen enkele beschuldiging met bewijzen kunnen staven. Hun veronderstelling is dat hij lijdt omdat hij heeft gezondigd. Ondanks hun gebrek aan bewijs voor hun beschuldigingen schamen ze zich niet hem zo hard te behandelen.

Hun optreden tegenover Job is ronduit schaamteloos. Hun komst was toch bedoeld om hem te troosten?

Laat staan, zo zegt Job, dat ik werkelijk gedwaald heb. Wat heb ik jullie daar dan mee aangedaan (Jb 19:4)? Ik heb het toch alleen mijzélf aangedaan? Dan hoeven jullie je daar toch niet zo druk over te maken? Jullie hebben geen recht om mij zo hardhandig te behandelen. Jullie nemen nu de plaats van God in. Jullie verheffen je boven mij met jullie uitspraken over de zonden die ik zou hebben gedaan (Jb 19:5). Jullie kijken op mij neer en praten vanuit de hoogte tegen mij. Jullie maken jezelf groot ten koste van mij. Als bewijs voor jullie beschuldigingen voeren jullie “mijn schande” aan. Die schande zou ik over mij hebben gehaald door mijn zonden.

Maar ik heb niet met jullie te doen, ik heb met God te doen (Jb 19:6). Gód heeft mij neergedrukt in de smaad en de schande. Als jullie iemand willen aanklagen, dan moeten jullie niet mij, maar God aanklagen! Dat moeten ze maar eens goed tot zich laten doordringen. Job ziet in alles Gods hand. Alleen heeft hij er geen verklaring voor waarom Gods hand zo zwaar op hem drukt, terwijl de vrienden beweren dat die hand in tucht op hem is neergekomen vanwege zijn zonden.

Job denkt dat God zonder reden tegen hem is. Zijn vrienden denken dat God alle reden heeft om tegen hem te zijn. Ze hebben geen van beiden gelijk, want God is vóór Job. De toorn van God is op het kruis in alle hevigheid tegen de Heer Jezus ontbrand, maar niet tegen Job.

Job voelt zich door Gods vangnet van moeiten en rampspoed omsingeld, waaruit hij zich niet kan bevrijden. Dat staat tegenover de beweringen van Bildad dat Job door eigen schuld in dat net is terechtgekomen (Jb 18:7-8). Tegelijk is daar ook het aspect dat God Job met Zijn vangnet naar Zich toetrekt. Job is er nog niet aan toe zich aan God uit te leveren, maar hij is wel voortdurend naar Hem op zoek.

Door God verstoten en verlaten

Job roept dat het recht in zijn geval geweld wordt aangedaan (Jb 19:7). Hij zegt dat het God is Die dat doet. Desondanks richt Job zich tot God om hulp. Zijn schreeuw om hulp vindt echter geen gehoor bij Hem. Hij krijgt zijn recht niet. Er is niemand die het voor hem opneemt, niemand die zegt dat het lijden dat hij ondergaat, onterecht is en van hem moet worden weggenomen.

Vanaf Jb 19:8 beschuldigt hij God rechtstreeks dat Hij hem het leven onmogelijk maakt. Zijn levensweg wordt door God versperd en is daardoor onbegaanbaar (Jb 19:8). En de paden die hij gegaan is, heeft God in duisternis gehuld, zodat hij elke oriëntatie kwijt is. Hij kan geen kant op. Wij zouden zeggen: Hij ziet geen licht aan het einde van de tunnel. Er is nergens een uitweg te bespeuren.

Job beschuldigt God ervan dat Hij hem van zijn eer heeft beroofd en de kroon van zijn hoofd heeft weggenomen (Jb 19:9). Er is niets over van het aanzien dat hij vroeger had en de rijkdom die hij als een kroon bezat en hem waardigheid verleende (Sp 14:24). Zijn goede naam en faam zijn eraan gegaan.

Job beschrijft de ruïnering van zijn leven in beelden. Als een gebouw wordt hij door God gesloopt, zodat er niets anders dan een puinhoop over is (Jb 19:10). Hij is ten onder gegaan omdat God hem rondom aan alle kanten heeft afgebroken: materieel, in zijn gezin, in zijn gezondheid, in zijn sociale contacten en in zijn vriendschapsbetrekkingen. Hij vergelijkt zichzelf ook met een boom die door een orkaan van zijn wortels is “losgetrokken”. Daardoor is hij nu zonder hoop op leven.

Hij beschouwt zichzelf als het mikpunt van Gods toorn die in alle felheid tegen hem is ontbrand (Jb 19:11). Dat geeft hem het gevoel dat God hem behandelt alsof hij een vijand van Hem is. Zijn verlangen gaat naar God uit, maar toch brengt God al deze ellende over hem. Hij begrijpt niets van deze ‘oorlogssituatie’, waarom God Zich zo tegen hem opstelt. Daar heeft hij God toch geen aanleiding toe gegeven?

Job ziet de rampen die over hem zijn gekomen als “Zijn troepen” (Jb 19:12). Het is alsof God in de rampen Zijn legers op hem afstuurt. Die legers hebben zich hun weg naar hem gebaand, wat erop duidt dat ze zich door niets hebben laten tegenhouden. Ze hebben hun uiterste best gedaan om de tent, de woonplaats, van Job te bereiken om die te kunnen belegeren. Het is alsof zijn kleine, nietige tent een machtig en vijandig fort met dikke muren is. Waar is God toch mee bezig? Het is voor Job geen vraag dat God dit heeft gedaan. Zijn kwellende vraag is en blijft waarom God dit heeft gedaan.

Job redeneert in feite precies zo als zijn vrienden. Hij meent ook dat God rampspoed over een mens brengt als deze zondigt. De vrienden concluderen uit de rampspoed die hem heeft getroffen dat hij moet hebben gezondigd. Job weet dat dit niet zo is. Daardoor komt hij in groot conflict met zijn denken over God. Hij weet dat hij niets heeft gedaan wat dit lijden rechtvaardigt, maar toch straft God hem. Het probleem zit niet bij hem, daarom … moet God verkeerd bezig zijn.

God verdraagt Jobs beschuldigingen, tot Zijn tijd gekomen is om hem in Zijn heilige tegenwoordigheid te brengen. Ieder die in mateloos lijden is, kan enige tijd met de vraag worstelen waarom God dit heeft laten gebeuren. Zolang wij niet in dergelijk lijden geweest zijn, doen we er goed aan ons oordeel over de beschuldigingen die Job uit, maar op te schorten tot we God hebben horen spreken.

Wat we wel mogen weten, is dat God ons niet als Zijn vijanden beschouwt als lijden ons leven binnenkomt. We kunnen Gods weg met ons niet altijd begrijpen, maar we mogen wel weten dat voor hen “die God liefhebben, alle dingen meewerken ten goede” (Rm 8:28). Daarbij komt dat Hij als Hij ons tuchtigt, daarmee Zijn liefde voor ons toont, en bewijst dat Hij ons als Zijn zonen ziet (Hb 12:6). Van enige vijandschap tegenover ons is geen sprake.

Copyright information for DutKingComments