‏ Job 19:7

Door God verstoten en verlaten

Job roept dat het recht in zijn geval geweld wordt aangedaan (Jb 19:7). Hij zegt dat het God is Die dat doet. Desondanks richt Job zich tot God om hulp. Zijn schreeuw om hulp vindt echter geen gehoor bij Hem. Hij krijgt zijn recht niet. Er is niemand die het voor hem opneemt, niemand die zegt dat het lijden dat hij ondergaat, onterecht is en van hem moet worden weggenomen.

Vanaf Jb 19:8 beschuldigt hij God rechtstreeks dat Hij hem het leven onmogelijk maakt. Zijn levensweg wordt door God versperd en is daardoor onbegaanbaar (Jb 19:8). En de paden die hij gegaan is, heeft God in duisternis gehuld, zodat hij elke oriëntatie kwijt is. Hij kan geen kant op. Wij zouden zeggen: Hij ziet geen licht aan het einde van de tunnel. Er is nergens een uitweg te bespeuren.

Job beschuldigt God ervan dat Hij hem van zijn eer heeft beroofd en de kroon van zijn hoofd heeft weggenomen (Jb 19:9). Er is niets over van het aanzien dat hij vroeger had en de rijkdom die hij als een kroon bezat en hem waardigheid verleende (Sp 14:24). Zijn goede naam en faam zijn eraan gegaan.

Job beschrijft de ruïnering van zijn leven in beelden. Als een gebouw wordt hij door God gesloopt, zodat er niets anders dan een puinhoop over is (Jb 19:10). Hij is ten onder gegaan omdat God hem rondom aan alle kanten heeft afgebroken: materieel, in zijn gezin, in zijn gezondheid, in zijn sociale contacten en in zijn vriendschapsbetrekkingen. Hij vergelijkt zichzelf ook met een boom die door een orkaan van zijn wortels is “losgetrokken”. Daardoor is hij nu zonder hoop op leven.

Hij beschouwt zichzelf als het mikpunt van Gods toorn die in alle felheid tegen hem is ontbrand (Jb 19:11). Dat geeft hem het gevoel dat God hem behandelt alsof hij een vijand van Hem is. Zijn verlangen gaat naar God uit, maar toch brengt God al deze ellende over hem. Hij begrijpt niets van deze ‘oorlogssituatie’, waarom God Zich zo tegen hem opstelt. Daar heeft hij God toch geen aanleiding toe gegeven?

Job ziet de rampen die over hem zijn gekomen als “Zijn troepen” (Jb 19:12). Het is alsof God in de rampen Zijn legers op hem afstuurt. Die legers hebben zich hun weg naar hem gebaand, wat erop duidt dat ze zich door niets hebben laten tegenhouden. Ze hebben hun uiterste best gedaan om de tent, de woonplaats, van Job te bereiken om die te kunnen belegeren. Het is alsof zijn kleine, nietige tent een machtig en vijandig fort met dikke muren is. Waar is God toch mee bezig? Het is voor Job geen vraag dat God dit heeft gedaan. Zijn kwellende vraag is en blijft waarom God dit heeft gedaan.

Job redeneert in feite precies zo als zijn vrienden. Hij meent ook dat God rampspoed over een mens brengt als deze zondigt. De vrienden concluderen uit de rampspoed die hem heeft getroffen dat hij moet hebben gezondigd. Job weet dat dit niet zo is. Daardoor komt hij in groot conflict met zijn denken over God. Hij weet dat hij niets heeft gedaan wat dit lijden rechtvaardigt, maar toch straft God hem. Het probleem zit niet bij hem, daarom … moet God verkeerd bezig zijn.

God verdraagt Jobs beschuldigingen, tot Zijn tijd gekomen is om hem in Zijn heilige tegenwoordigheid te brengen. Ieder die in mateloos lijden is, kan enige tijd met de vraag worstelen waarom God dit heeft laten gebeuren. Zolang wij niet in dergelijk lijden geweest zijn, doen we er goed aan ons oordeel over de beschuldigingen die Job uit, maar op te schorten tot we God hebben horen spreken.

Wat we wel mogen weten, is dat God ons niet als Zijn vijanden beschouwt als lijden ons leven binnenkomt. We kunnen Gods weg met ons niet altijd begrijpen, maar we mogen wel weten dat voor hen “die God liefhebben, alle dingen meewerken ten goede” (Rm 8:28). Daarbij komt dat Hij als Hij ons tuchtigt, daarmee Zijn liefde voor ons toont, en bewijst dat Hij ons als Zijn zonen ziet (Hb 12:6). Van enige vijandschap tegenover ons is geen sprake.

Copyright information for DutKingComments