Job 2:1-10

De HEERE wijst de satan opnieuw op Job

Nu Job al zijn bezittingen en al zijn kinderen is kwijtgeraakt, verplaatst het toneel zich van de aarde weer naar de hemel (Jb 2:1). Opnieuw is er een dag waarop de HEERE de engelen, onder wie de satan, bij Zich roept (Jb 1:6). Van de satan wordt er deze keer ook apart bij gezegd dat hij “in hun midden kwam om zijn opwachting te maken bij de HEERE”. Na het verlies van de eerste ronde wordt hij voor de tweede ronde opgeroepen.

Opnieuw begint de HEERE met spreken en richt het woord tot de satan met weer de vraag waar hij vandaan komt (Jb 2:2; Jb 1:7a). Het antwoord van de satan is gelijk aan dat van de vorige keer (Jb 1:7b). Ook het getuigenis over Job is, zoals dat in Job 1 is gegeven (Jb 2:3; Jb 1:1; 8). Voor de derde keer klinkt dit getuigenis, maar het is dit keer een getuigenis dat met de glans van een doorstane beproeving is omgeven. Ondanks de grote ellende waarin Job is terechtgekomen, zo getuigt de HEERE tegen de satan, houdt Job vast aan zijn vroomheid. Job is wel neergeworpen, maar niet omgekomen (2Ko 4:9).

Daarbij getuigt de HEERE er nog bij dat er geen reden was om Job dit te doen ondergaan. De woorden “hoewel u Mij tegen hem opgezet hebt om hem zonder reden te verslinden”, bevestigen opnieuw dat het niet alleen de satan is die Job heeft beroofd, maar dat de HEERE de regie heeft en de satan gebruikt om Zijn doel te bereiken. De HEERE gebruikt hier de woorden “zonder reden” die de satan eerder heeft gebruikt om te insinueren dat Job niet ‘zonder reden’ de HEERE vreest (Jb 1:9). Hij zegt hiermee dat de satan ongelijk heeft gehad met zijn bewering dat Job Hem alleen maar dient vanwege het voordeel dat het zou opleveren.

De satan daagt de HEERE opnieuw uit

De satan geeft niet op. Hij zal nooit opgeven, zolang hij de gelegenheid krijgt zijn verderfelijke werk te doen. Daarvan getuigt zijn reactie op wat de HEERE over Job en over de acties van de satan zegt (Jb 2:4). Hij komt niet om zijn nederlaag te erkennen, maar zint op nieuwe slechtheid. Altijd zal hij in zijn verdorvenheid nieuwe redenen zoeken om Gods kinderen los te maken van God en hen in het verderf te storten. Hij kan niet anders dan naar zijn onveranderlijke slechtheid handelen.

Hij spreekt God tegen en zegt dat Job nog niet tot het uiterste is beproefd. Alle voorgaande beproevingen hebben zijn bezit en zijn kinderen getroffen, maar niet hem persoonlijk. De satan beweert dat Job bereid zal zijn om de huid van een ander – zijn relatie met God – op te geven om zijn eigen huid te redden. Laat de HEERE Job maar eens aan den lijve pijn en kwelling laten voelen, dan zal Job Hem echt wel vervloeken (Jb 2:5).

De HEERE geeft de satan toestemming met Job te doen wat hij wil, maar Jobs leven moet gespaard blijven (Jb 2:6). De HEERE bepaalt de grens. De satan mag die niet overschrijden en doet dat ook niet. Dat maakt de beproeving trouwens niet kleiner, maar juist groter. De dood zou een einde maken aan de beproeving en daardoor de smartelijkheid ervan verkorten. Hoe heeft Job te midden van het lijden naar de dood verlangd. Dat hij het leven behoudt, stelt God in de gelegenheid Zijn doel met hem te bereiken.

De satan gaat weg om hier hoogstpersoonlijk zijn verderfelijke werk te doen. Hierna horen we niets meer van hem in dit boek. Met deze verschrikkelijke actie verdwijnt hij uit het verhaal. God heeft hem niet meer nodig. De satan doet wat hem is toegestaan. Hij slaat Job met een ziekte waarmee God Israël dreigt te slaan indien het volk Hem ontrouw is (Jb 2:7; Dt 28:27; 35).

Als de satan zijn gang mag gaan, doet hij geen half werk. Hij slaat Job op een wijze dat Job alle persoonlijke voldoening en waardigheid verliest. Alles is hij kwijt: zijn bezit, zijn kinderen, zijn aanzien en nu ook zijn gezondheid. Alles wat Job nog op aarde heeft, is ondraaglijke geestelijke en lichamelijke pijn. Hij wordt van top tot teen bedekt met zweren waar ook maden op groeien (Jb 7:5). Zijn adem stinkt (Jb 19:17). Hij is vermagerd tot vel over been (Jb 19:20) en lijdt ondraaglijke pijnen (Jb 30:17). Zijn krachten worden gesloopt door hoge koorts (Jb 30:30). Hij wordt gekweld door angsten (Jb 6:4) en lijdt aan slapeloosheid (Jb 7:4), en als hij slaapt, heeft hij nachtmerries (Jb 7:14).

Job gaat naar een ashoop, mogelijk buiten de bewoonde wereld, waar hij te midden van het stof in eenzaamheid zit en een potscherf neemt om zich te krabben (Jb 2:8). Maar het dieptepunt is nog niet bereikt.

Job en zijn vrouw

Terwijl Job in de grootste ellende en smart gedompeld is, verschijnt zijn vrouw op het toneel. Ze begint tegen hem te praten (Jb 2:9), maar dat is niet om hem te bemoedigen. Integendeel, zij keert zich tegen hem. Eerst verwijt ze hem dat hij nog steeds aan zijn vroomheid vasthoudt. Hoe kan hij dat doen? Het is toch van de zotte om te midden van alle ellende op God te vertrouwen? Een God Die dergelijk lijden over iemand brengt die zo trouw Hem dient, is het niet waard om rekening mee te houden. Als je rekening met Hem houdt, krijg je alleen maar ellende over je heen.

Hiermee is de beproeving compleet. Zij die een hulp voor hem moet zijn, zoals ze is bedoeld (Gn 2:18), bezwijkt in de beproeving. Het lijkt erop dat zij niet in de vroomheid van Job heeft gedeeld. Nu zijn vroomheid op de proef wordt gesteld en hij, en ook zij, alles verloren heeft, heeft het voor haar geen zin meer om op God te vertrouwen. Voor haar hoeft God niet meer. Ze heeft haar vertrouwen in God opgezegd.

Het gevolg is dat ze haar man niet meer eert. Meegesleept door haar emoties spoort ze hem aan God ‘vaarwel’ te zeggen en een einde te maken aan zijn leven. In het voorstel dat zij Job doet, spreekt ze dezelfde woorden uit als de satan en wordt zo tot zijn spreekbuis. Dit is een verzoeking voor Job die de vorige nog overtreft. Als Job naar zijn vrouw had geluisterd, was de satan – de aanklager – toch nog als overwinnaar uit deze strijd tevoorschijn gekomen.

Job dient zijn vrouw van repliek. Hij zegt tegen haar dat haar spreken is als het spreken van “dwaze vrouwen” (Jb 2:10). Job noemt zijn vrouw geen dwaas. Zij is zijn vrouw en hij houdt van haar, maar hij moet haar terechtwijzen. Hij zegt tegen haar dat ze spreekt zoals ook dwaze vrouwen doen. Een dwaas is iemand die niet van God wil weten, die het bestaan van God loochent, want “de dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God” (Ps 14:1; Ps 53:2; 1Sm 25:25). Job neemt alles aan uit de hand van God, hoewel hij niet begrijpt waarom dit alles nodig is. Hij spreekt over ”wij” als het gaat om het aannemen uit de hand van God van wat hem en ook haar – het zijn ook haar kinderen en Job is haar man – overkomt.

“In dit alles zondigde Job met zijn lippen niet.” Er komt geen opstandig woord uit zijn mond. Job erkent met zijn mond dat de HEERE doodt en levend maakt (Dt 32:39; 1Sm 2:6), dat Hij verwondt en geneest (Jb 5:18). Voor de tweede keer weerlegt Job met zijn reactie de leugen die de satan over hem heeft uitgesproken.

Als hier het boek zou zijn geëindigd, zou het grote doel van God met Jobs leven niet zijn bereikt. Ook zouden wij niet de lessen kunnen leren die we nu wel kunnen leren. Het boek zou een aanklacht vormen tegen al de ‘waaroms’ die wij kunnen hebben als het ons in het leven tegenzit. Er zou immers iemand geweest zijn die God ondanks alle lijden dat hem heeft getroffen, niets ongerijmds heeft toegeschreven – namelijk Job. Daarom is het van grote betekenis dat later, als Job over alles gaat nadenken, komt met zijn ‘waaroms’ en bittere verwijten in de richting van God uitspreekt. Dan is de satan al van het toneel verdwenen. Zoals gezegd, horen we na het tweede hoofdstuk niets meer van hem.

Copyright information for DutKingComments