Job 2:9

Job en zijn vrouw

Terwijl Job in de grootste ellende en smart gedompeld is, verschijnt zijn vrouw op het toneel. Ze begint tegen hem te praten (Jb 2:9), maar dat is niet om hem te bemoedigen. Integendeel, zij keert zich tegen hem. Eerst verwijt ze hem dat hij nog steeds aan zijn vroomheid vasthoudt. Hoe kan hij dat doen? Het is toch van de zotte om te midden van alle ellende op God te vertrouwen? Een God Die dergelijk lijden over iemand brengt die zo trouw Hem dient, is het niet waard om rekening mee te houden. Als je rekening met Hem houdt, krijg je alleen maar ellende over je heen.

Hiermee is de beproeving compleet. Zij die een hulp voor hem moet zijn, zoals ze is bedoeld (Gn 2:18), bezwijkt in de beproeving. Het lijkt erop dat zij niet in de vroomheid van Job heeft gedeeld. Nu zijn vroomheid op de proef wordt gesteld en hij, en ook zij, alles verloren heeft, heeft het voor haar geen zin meer om op God te vertrouwen. Voor haar hoeft God niet meer. Ze heeft haar vertrouwen in God opgezegd.

Het gevolg is dat ze haar man niet meer eert. Meegesleept door haar emoties spoort ze hem aan God ‘vaarwel’ te zeggen en een einde te maken aan zijn leven. In het voorstel dat zij Job doet, spreekt ze dezelfde woorden uit als de satan en wordt zo tot zijn spreekbuis. Dit is een verzoeking voor Job die de vorige nog overtreft. Als Job naar zijn vrouw had geluisterd, was de satan – de aanklager – toch nog als overwinnaar uit deze strijd tevoorschijn gekomen.

Job dient zijn vrouw van repliek. Hij zegt tegen haar dat haar spreken is als het spreken van “dwaze vrouwen” (Jb 2:10). Job noemt zijn vrouw geen dwaas. Zij is zijn vrouw en hij houdt van haar, maar hij moet haar terechtwijzen. Hij zegt tegen haar dat ze spreekt zoals ook dwaze vrouwen doen. Een dwaas is iemand die niet van God wil weten, die het bestaan van God loochent, want “de dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God” (Ps 14:1; Ps 53:2; 1Sm 25:25). Job neemt alles aan uit de hand van God, hoewel hij niet begrijpt waarom dit alles nodig is. Hij spreekt over ”wij” als het gaat om het aannemen uit de hand van God van wat hem en ook haar – het zijn ook haar kinderen en Job is haar man – overkomt.

“In dit alles zondigde Job met zijn lippen niet.” Er komt geen opstandig woord uit zijn mond. Job erkent met zijn mond dat de HEERE doodt en levend maakt (Dt 32:39; 1Sm 2:6), dat Hij verwondt en geneest (Jb 5:18). Voor de tweede keer weerlegt Job met zijn reactie de leugen die de satan over hem heeft uitgesproken.

Als hier het boek zou zijn geëindigd, zou het grote doel van God met Jobs leven niet zijn bereikt. Ook zouden wij niet de lessen kunnen leren die we nu wel kunnen leren. Het boek zou een aanklacht vormen tegen al de ‘waaroms’ die wij kunnen hebben als het ons in het leven tegenzit. Er zou immers iemand geweest zijn die God ondanks alle lijden dat hem heeft getroffen, niets ongerijmds heeft toegeschreven – namelijk Job. Daarom is het van grote betekenis dat later, als Job over alles gaat nadenken, komt met zijn ‘waaroms’ en bittere verwijten in de richting van God uitspreekt. Dan is de satan al van het toneel verdwenen. Zoals gezegd, horen we na het tweede hoofdstuk niets meer van hem.

Copyright information for DutKingComments