Job 22:2-3

Inleiding

We zouden kunnen denken dat de vrienden door het laatste betoog van Job nu wel hun dwaling hebben ingezien. Dat willen ze dan niet direct toegeven, maar misschien dat ze dan nu toch wel het zwijgen ertoe doen. Maar nee hoor. Elifaz recht nog een keer zijn rug en dient Job in een derde toespraak van repliek. En hoe. Hij gooit alle voorzichtigheid van zich af. De remmen gaan los en zonder enige terughoudendheid beschuldigt hij Job van de ergste zonden. De beschuldigingen zitten niet meer in zijn woorden verborgen, het zijn geen insinuaties of suggesties meer. Snoeihard benoemt hij de misdaden die Job volgens hem heeft begaan.

Hij doet geen poging om Jobs argumenten (Job 21) te weerleggen. In zijn betoog blijft hij hameren op het gezegde ‘eigen schuld, dikke bult’ als bewijs van de rechtvaardigheid en wetmatigheid van de vergelding van God. Zijn vriendschap voor Job laat hij naar zijn mening hierin zien dat hij aan het einde van zijn betoog opnieuw probeert om hem tot inkeer te brengen (Jb 22:21-30).

De grootte van Jobs zonde

Elifaz neemt weer het woord om Job te antwoorden (Jb 22:1). Hij stelt eerst een reeks retorische vragen. Hij begint met een vraag over de verhouding van “een man” – met wie hij Job bedoelt – tegenover God (Jb 22:2). Elifaz stelt de vraag of een man God “tot nut” zou zijn, omdat Job maar blijft vasthouden aan zijn gerechtigheid. Alsof hij daar God een dienst mee doet. Tegelijk klaagt hij maar over zijn ellende. In de vraag ligt het antwoord opgesloten. Job is met al zijn gerechtigheid God niet tot nut. Hij moet niet denken dat God om hem verlegen zit. Alsof God verplicht is hem te eren voor zijn vermeende gerechtigheid in plaats van te tuchtigen door rampen over hem uit te storten.

Als Job al meent dat hij “verstandig” is, dan heeft dat alleen nut voor hemzelf. God is niet van hem afhankelijk en heeft de wijsheid van Job niet nodig. God heeft niemand, geen man, nodig. Het omgekeerde is wel waar, dat de mens God nodig heeft. Job voegt niets toe aan de vreugde van de Almachtige door te stellen dat hij rechtvaardig is (Jb 22:3). Hij kan die claim op zijn gerechtigheid maar beter laten vallen. Het levert God ook geen enkele winst op als hij zijn wegen “vervolmaakt”, door alles altijd steeds beter te doen om God daardoor een plezier te doen.

Elifaz geeft maar een koude indruk van God, alsof Hij niet in ons geïnteresseerd zou zijn. Als we ons herinneren wat God in Job 1-2 van Zijn dienaar Job zegt, blijkt hier wel hoe slecht Elifaz God kent. Door zijn handel en wandel was Job juist wel een vreugde voor God (vgl. Hd 10:35). Hoewel wat een mens doet, God op zich geen voordeel geeft, heeft Hij wel vreugde in rechtvaardigheid. Het getuigenis van de Geest over Job in de eerste hoofdstukken van dit boek laat zien dat Job God niet diende omdat hij meende daarmee God van nut te zijn of omdat God daarbij won, dat Hij er beter van werd. Job vreesde en diende God omdat Hij God is. Dat waardeert God zeer.

Met het nodige sarcasme in zijn stem vraagt Elifaz aan Job of God hem soms vanwege zijn Godvrezendheid bestraft en met hem “voor het gericht komt” (Jb 22:4). God spant natuurlijk een rechtszaak tegen Job aan omdat hij Hem zo trouw dient. In zijn eerste toespraak heeft Elifaz Jobs Godvrezendheid nog als iets gezien wat bij hem aanwezig was (Jb 4:6), maar nu gelooft hij daar niets meer van. Door zijn sarcastische manier van praten wil hij Job van het tegendeel overtuigen. Het moet Job toch wel duidelijk zijn dat God een mens niet straft als hij Hem vreest, maar als die mens tegen Hem zondigt.

Dan steekt Elifaz van wal. Hij beschuldigt Job openlijk van “slechtheid” en “ongerechtigheden” (Jb 22:5). Met “je” slechtheid en “je” ongerechtigheden wordt Job rechtstreeks aangesproken. Hij laat er ook geen misverstand over bestaan dat het om meer dan een beetje slechtheid en af en toe een ongerechtigheid gaat. Het gaat om niet minder dan ‘grote’ slechtheid en ‘eindeloze’ ongerechtigheid. Om zijn betoog kracht bij te zetten gaat Elifaz nu overdrijven.

Hoewel Elifaz daarvoor geen enkel bewijs heeft, werpt hij Job deze overdonderende beschuldigingen voor de voeten. Hij maalt er niet om dat, voordat zoiets gezegd kan worden, er eerst zelfoordeel moet zijn. Dat ontbreekt bij hem, evenals bij zijn vrienden (Mt 7:1-5). Wat hij doet, is geen voeten wassen (Jh 13:3-6). Job heeft het gewaagd zich tegen hun o zo waardevolle oproep tot bekering te verzetten. Hij heeft dat gedaan in bewoordingen over God die uiterst ongepast zijn, vinden zij. Het is een bewijs te meer dat het met Job helemaal verkeerd zit. Meer hebben ze niet nodig. Job is schuldig.

Copyright information for DutKingComments