Job 23:4

Job wil God zijn zaak voorleggen

Als Elifaz is uitgesproken, antwoordt Job (Jb 23:1). Het is niet zozeer een antwoord op wat Elifaz heeft gezegd, maar meer een klacht over zijn ellende (Jb 23:2). Aan zijn klacht is niets veranderd. Ook “vandaag” voelt hij zich opstandig tegen God. Hij wil zijn zuchten wel zelf, “mijn hand”, onderdrukken. We zien hier de tweestrijd van Job. Enerzijds is er de onvrede met zijn lijden. Anderzijds is daar zijn angst om door zijn onvrede te zondigen tegen God. Dat veroorzaakt de moeite die hij doet om zijn onvrede en opstandigheid te onderdrukken. Hij lijdt zo zwaar, dat hij alleen maar door diepe zuchten uiting aan zijn lijden kan geven.

Elifaz heeft Job geadviseerd om zich aan God te gewennen (Jb 22:21). Dat wil hij wel. Hij wenst dat hij God zou kunnen vinden (Jb 23:3). Wist hij maar waar Hij was. Dan zou hij naar Zijn woonplaats toe gaan. Daar zou hij Hem vragen om een verklaring voor het lijden dat Hij hem aandoet.

Ook wij hebben wel eens de wens om met God te praten en Hem te vragen waarom Hij bepaalde dingen in ons leven of in dat van anderen toelaat. We willen dan ook graag weten hoe we ons in dergelijke situaties moeten gedragen. Nu moeten we tevreden zijn met de openbaring die Hij van Zichzelf heeft gegeven. We moeten leren accepteren dat de dingen die voor ons verborgen zijn, bij God bekend zijn (Dt 29:29). Voor Hem bestaan geen verborgen dingen (Hb 4:13).

Job ziet zichzelf in de geest in een rechtszaal. Daar zou hij zijn zaak aan God willen uiteenzetten (Jb 23:4). Hij zou een overvloed van argumenten tot zijn verdediging laten horen om te bewijzen dat hij geen zondaar en huichelaar is. Dat zou de Rechter, God, ervan moeten overtuigen dat hij al dit lijden niet verdient. Het gaat niet zozeer over zijn lijden, maar over de onrechtvaardigheid ervan.

De uitspraak van de Rechter ziet hij met vertrouwen tegemoet (Jb 23:5). Hij weet dat hij onschuldig is, daarom zal de Rechter hem onschuldig verklaren. Later komt Job in de tegenwoordigheid van God, maar dan zwijgt hij (Job 38). Van al zijn voorgenomen argumenten blijft niets over. Voor Gods aangezicht wordt immers elke mond gestopt (Rm 3:19). Hij luistert en moet dan erkennen dat de wegen van God hoger zijn dan de zijne.

Job is ervan overtuigd dat God niet met hem voor Zijn gelijk zou strijden, maar naar hem zou luisteren (Jb 23:6). God zou het voordeel van Zijn kracht niet tegen Job gebruiken en daardoor over hem triomferen. Nee, God zou hem niet eenvoudig aan de kant schuiven, maar hem de gelegenheid geven zijn zaak aan Hem voor te leggen.

De Rechter zou “een oprechte” aan het woord horen, die zijn zaak vol overtuiging “tegenover Hem” verdedigt (Jb 23:7). Het kan niet anders of de Rechter zal het met Job eens zijn dat hij een rechtvaardige is. Job kan als een gerechtvaardigde, vrijgesproken van alle aanklachten, met opgeheven hoofd de rechtszaal verlaten. De Rechter heeft alle aanklachten nietig verklaard en Job is voor altijd vrij van Hem. Er is geen hogere rechtbank en niemand zal het nog wagen hem aan te klagen.

Zoals Job zich hier in een rechtszaal voor God geplaatst ziet, zo behoren wij ons bewust te zijn dat er voor ons een rechterstoel van Christus is, waarvoor wij geplaatst zullen worden (2Ko 5:10; Rm 14:10). Daar zal ons hele leven worden geopenbaard. Het is belangrijk dat wij leven alsof wij daar al staan, dat ons leven nu al voor God en mensen openbaar is.

Job had geen angst voor de ontmoeting met God. Paulus ook niet. De gedachte aan de rechterstoel zorgde er bij Paulus voor dat hij nu al openbaar was voor God en dat hij dat ook wilde zijn voor de gewetens van de mensen (2Ko 5:11). Zo kan en moet het ook bij ons zijn. Als we niet nu al met vrijmoedigheid kunnen uitzien naar het ogenblik dat we voor de rechterstoel moeten verschijnen, zijn er mogelijk dingen in ons leven die niet goed zijn. Dan moeten we die belijden. Het gaat er niet om dat wij al volmaakt zijn, maar dat we met een zuiver geweten God dienen (vgl. Hd 24:16).

Job wil wel voor God verschijnen, maar hij weet niet waar Hij is (Jb 23:8-9). Als hij naar voren gaat, naar het oosten, waar de zon opkomt, dan is God daar de grote Afwezige (Jb 23:8). Teleurgesteld wendt hij zich dan maar naar achteren, naar het westen, waar de zon ondergaat. Ook daar is nergens ook maar een teken van Zijn aanwezigheid op te merken. Een nieuwe teleurstelling is zijn deel.

Dan maar kijken of Hij aan de linkerkant te vinden is (Jb 23:9). De linkerkant is het noorden, de kant van donkerheid en verborgenheid. Zou Hij daar te vinden zijn? Ook daar aanschouwt hij Hem niet. Er blijft nog één kant over, de rechterkant, het zuiden, de kant van de woestijn en de hitte. Is Hij daar soms te zien? Het wordt een nieuwe teleurstelling, want ook daar ziet Job Hem niet. Er is nog een hele weg te gaan, voordat hij zal getuigen dat zijn oog God aanschouwt (Jb 42:5).

Copyright information for DutKingComments