Job 24:2

God beschikt niets ongerijmds

Job vervolgt zijn antwoord aan Elifaz. Hij weet dat “de tijden niet verborgen” zijn voor “de Almachtige” (Jb 24:1). Daarmee bedoelt hij dat God bekend is met wat een mens doormaakt, of het nu, wat in dit gedeelte volgens het verband bedoeld wordt, om goede tijden of om slechte tijden gaat. God bepaalt van alles de tijd (Pr 3:1-8), zoals Hij ook een dag heeft bepaald dat Hij het aardrijk zal oordelen (Hd 17:31; vgl. Hd 1:7). Die wetenschap veroorzaakt bij Job de vraag waarom “zij die Hem kennen, Zijn dagen niet zien”. Daarmee bedoelt hij dat zij die God kennen, Hem niet handelend zien optreden tegen het kwaad. Hij houdt Zich voor hen verborgen en doet niets tegen het kwaad. Het kwaad kan gewoon zijn gang gaan.

Job somt een lijst op van kwade zaken die hij waarneemt en die God daarom ook moet zien. Hij houdt God als het ware die lijst voor. Het eerste kwaad komt van mensen die “grenzen aantasten” (Jb 24:2). Grenzen aantasten wil zeggen de grenzen niet respecteren. Door het verzetten van de grenspalen stelen ze land van een ander en vergroten daarmee hun eigen gebied. In Israël is dat een grote misdaad, waaraan een vervloeking verbonden is (Dt 27:17; Dt 19:14; Sp 22:28; Sp 23:10). Ook vandaag worden door God gestelde grenzen aangetast. We kunnen daarbij denken aan huwelijk en seksualiteit.

God moet toch ook zien dat er een hele kudde wordt geroofd en dat de nieuwe ‘eigenaars’ die kudde weiden en genieten van de opbrengst aan melk. Zij worden voor dit kwaad niet direct gestraft. Het lijkt erop dat voor hen het gezegde ‘gestolen goed gedijt niet’ niet opgaat. Hun roofgoed levert alleen maar voordeel op. Hier gaat het net als bij het veranderen van de grenzen om openlijk bedreven kwaad. De kudde wordt niet alleen geroofd, maar de gestolen kudde wordt ook nog openlijk geweid.

De enige “ezel van de wezen” drijven ze weg (Jb 24:3). Deze kinderen staan machteloos tegenover deze onbarmhartige rovers. De ezel droeg hun koopwaar naar de markt. Ze kunnen die last niet zelf dragen. Nu moeten ze thuis blijven en kunnen niets meer verdienen.

Van “een weduwe” die geld moet lenen, nemen ze het rund in onderpand. Daardoor kan zij het land niet meer bewerken, waardoor ze geen uitzicht meer heeft op inkomsten. Ze kan daardoor ook nooit het geleende terugbetalen en haar rund terugkrijgen. Het gaat bij deze ‘wezen en weduwen’ om uitbuiting van sociaal zwakkeren die bij God juist extra bescherming genieten (Ex 22:22; Ps 68:6).

“De armen” hebben niets wat van hen gestolen kan worden (Jb 24:4). Daarom worden zij als lastige vliegen weggeslagen. Zij zijn niet meer dan hinderpalen, obstakels die hen in de weg staan. “De ellendigen” zijn er ellendig aan toe omdat ze geminacht worden. Ze hebben geen moed om tegen hun verdrukkers in te gaan. Daarom verbergen ze zich. Ze zoeken een veilig heenkomen voor deze hardvochtige mensen en zoeken steun bij elkaar.

Jobs vrienden hebben geïnsinueerd dat Job zich heeft gedragen als een van die goddelozen en dat hij daar nu voor wordt gestraft. De grote vraag van Job en van zoveel anderen die lijden, het grote raadsel dat hen bezighoudt, is hoe God Zijn ogen gesloten kan houden voor deze dingen en een zo trouw man als Job kan slaan in plaats van de boosdoeners. Waar het Job bij deze voorbeelden om gaat, is aan te tonen dat mensen die anderen kwaad doen, vaak niet de gevolgen van hun daden in dit leven dragen. Ze kunnen blijkbaar ongestraft hun gang gaan.

In de Jb 24:5-8 spreekt Job over de zojuist genoemde armen en ellendigen. In deze verzen worden met “zij” niet de boosdoeners, maar hun slachtoffers bedoeld. Die verandering wordt ingeleid door “zie” (Jb 24:5). Job vergelijkt de armen en ellendigen met “wilde ezels in de woestijn”. Het zijn ongebonden dieren, mensen zonder vaste woon- of verblijfplaats, de paria’s. Ze snellen van de ene naar de andere plaats voor hun werk. Zo zoeken zij hun voedsel en zijn daarin ijverig. Daardoor willen ze voor hun gezin zorgen.

Ze zoeken het voedsel op elk veld waar iets eetbaars groeit (Jb 24:6). Zo stelen zij de oogst van het veld van anderen, die het zaad ervoor hebben gekocht en gezaaid en het veld hebben verzorgd. Een wijngaard ondergaat hetzelfde lot. Ze lezen de wijngaard af om te zien of er nog iets is overgebleven. Het geeft hun misschien enige voldoening dat het de wijngaard van de goddeloze is die hen zo minachtend behandelt.

Hun ellende blijkt ook uit het feit dat ze ‘naakt’ de nacht moeten doorbrengen (Jb 24:7). Zij moeten de nacht doorbrengen zonder de beschermende warmte van een bovenkleed dat ’s nachts als deken fungeert. Door het ontbreken van een dak boven hun hoofd hebben ze ook geen bescherming tegen de regen die over hen heen gutst (Jb 24:8). De kou en de regen doen de kou tot op hun botten in hun lichaam doordringen. Verdreven van huis en haard en naakt zijn ze zonder toevluchtsoord. Het enige wat er voor hen overblijft, is schuilen in de grotten en holen van een rots.

De roversbende ontziet niemand. Ze kidnappen zonder mededogen een weeskind en rukken dat weg van een borst waar het nog enige liefde kreeg (Jb 24:9). Ze maken deze kinderen tot slaven voor zichzelf of tot koopwaar. En de hemel zwijgt. Van de ellendige, die er toch al zo ellendig aan toe is, nemen zij onderpand, waardoor hij in hun macht is.

Allen die in hun macht zijn, lopen naakt rond (Jb 24:10). Ze laten hun slachtoffers schoven dragen, zonder dat zij het hun toestaan er ook maar iets van te eten om hun honger te stillen. Zelfs het vee ondergaat een betere behandeling (vgl. Dt 25:4). Hetzelfde geldt voor het uitpersen van olie en het treden van de druiven in de perskuipen (Jb 24:11). Ze krijgen niets van de oogst ervan en mogen ook geen water drinken, hoewel ze zo’n dorst hebben. Wat een lichamelijke en geestelijke kwelling. En God grijpt niet in! Hoe kunnen de vrienden toch zeggen dat mensen alleen lijden als gevolg van hun eigen zonden?

Niet alleen op de akkers, ook in de steden worden de armen misbruikt en mishandeld. Het gaat niet om bandieten, maar om rijke mensen die de armen onderdrukken. Dat alles laat God toe (Jb 24:12). Onder de slachtoffers zijn “dodelijk gewonden”. Zij schreeuwen het uit van de pijn. Zo zaaien deze bandieten angst en dood en verderf. Ze veroorzaken enorm veel lichamelijk en geestelijk leed. En er is niemand die hun een halt toeroept in hun slechte werk of hen ervoor straft, ook God niet. Hij lijkt geen aandacht te schenken aan het onrecht dat de slachtoffers is aangedaan en blijft schijnbaar onbewogen. Hoe is het vol te houden dat God “niets ongerijmds” beschikt, want dat is toch niet te rijmen met rechtvaardigheid?

Copyright information for DutKingComments