Job 29:22

Een trooster van beproefden

Hier keert Job niet terug tot de samenspraak met de leiders in de poort van de Jb 29:7-10, maar hij beschrijft zijn houding ten opzichte van hen die hij weldeed. Allen die hij weldeed, luisterden naar hem (Jb 29:21). Ze verwachtten van hem de oplossing voor hun nood. Daarop wachtten zij. Zijn raad zou hen helpen. Als hij gesproken had, waren ze voldaan en hoefden niet verder te vragen (Jb 29:22). Zijn woorden waren voor hen als een zachte regen op dorstige grond (vgl. Dt 32:2). Ze wachtten op hem met opengesperde mond, wat aangeeft dat ze een smachtend verlangen hadden naar wat hij zou zeggen (Jb 29:23; vgl. Ps 119:131).

Als hij mensen toelachte, bracht hen dat in vervoering (Jb 29:24). Ze konden het niet geloven dat hij aandacht voor hen had en dat in goedwillendheid. Hoe ellendig zij er ook aan toe waren, Job ging niet bedenkelijk kijken, zijn gezicht betrok niet. Hij bleef hen toelachen en daarmee bemoedigen dat hij zich hun nood aantrok en daarin ook zou voorzien. Hij had de middelen ervoor.

Hij koos ervoor om zich bij hen te voegen op hun weg van ellende en hen daarin te ondersteunen (Jb 29:25). Hij was als het ware hun hoofdman, hun koning. Het lijkt hier om een positie te gaan die hij had gekregen van hen die hij had geholpen als waardering voor een hoog gerespecteerd leven. Hij heeft zich koninklijk gedragen in alles wat hij heeft gedaan. Daarin is hij een voorbeeld voor ons. Wij zijn een koninklijk priesterdom om de deugden van God te verkondigen (1Pt 2:9). Job heeft dat laten zien.

Job heeft ons betrokken in zijn heimwee naar de tijd dat hij in alle omstandigheden voorspoed had, toen het beter met hem ging. De vraag is of dit in overeenstemming is met de wijsheid waarvan hij in het vorige hoofdstuk zo’n prachtige beschrijving heeft gegeven. De wijze Salomo zegt, nadat hij door schade en schande wijs is geworden: “Zeg niet: Hoe komt het dat de dagen van vroeger beter waren dan deze? Want niet uit wijsheid zou u dat vragen” (Pr 7:10).

Tegelijk is hier een waarschuwing op zijn plaats. In de beoordeling van wat Job hier allemaal over zichzelf zegt, moeten we steeds de grootste voorzichtigheid in acht nemen. Job is in een ongekend lijden en denkt in die situatie terug aan de dagen van weleer. Wie van ons denkt in een periode van zware beproeving nooit terug aan een tijd van onbezorgde vreugde?

Het getuigt niet van wijsheid als we wat we Job in dit hoofdstuk hebben horen zeggen, als hoogmoedig opvatten. Met het ophalen van deze herinneringen wil hij zich weer in dat mooie, aangename verleden inleven. Job huichelt niet als hij over zijn uitnemende gedrag spreekt. Hij schept er niet over op, maar spreekt uit wanhoop.

Het houdt ons de spiegel voor. Gebeurt het onder ons niet dat als iemand over zijn goede daden spreekt, dat wél dicht bij opscheppen komt, dat het aan hoogmoed grenst? De Schrift waarschuwt ons ervoor over onszelf te roemen (Sp 27:2). Paulus is wel eens gedwongen iets over zichzelf te zeggen, over wat hij voor de Heer heeft moeten lijden (2Ko 11:16-33). Dat moest hij doen omdat zijn apostelschap en daarmee zijn Zender Jezus Christus werd aangevallen. Hij deed het niet graag, maar hij moest het doen. En hoe doet hij het? In plaats van zichzelf daarbij op de borst te slaan zegt hij dat hij “als een onzinnige” spreekt (2Ko 11:23).

Er is nog een les die we kunnen leren. De hang naar het verleden vanwege de zoete herinneringen daaraan helpt ons niet om de huidige moeilijkheden te overwinnen. Het is ook wel zo gezegd: ‘Het manna van gisteren is geen voedsel voor vandaag.’ We kunnen niet teren op vergane glorie. Paulus had geroemd in het verleden, maar dat alles opgegeven voor Christus (Fp 3:7-8; 14).

Wat ons alleen helpt, is dat we weer oog krijgen voor het feit dat we door het geloof in de Heer Jezus staan in de genade en dat we wat de toekomst betreft, mogen roemen in de hoop op de heerlijkheid van God (Rm 5:1-2). God wil ons zelfs leren roemen in de tegenwoordige verdrukkingen (Rm 5:3).

Copyright information for DutKingComments