Job 29:9-10

Aanzien buitenshuis

Nadat Job in de vorige verzen over zijn verhouding tot God heeft gesproken, gaat hij nu spreken over zijn verhouding tot zijn medemensen. Daarin wordt hij door twee dingen gekenmerkt en wel de achting van zijn medemensen voor hem en zijn zorg voor zijn medemensen.

Job maakte deel uit van het stadsbestuur dat in de poort vergaderde (Jb 29:7; Ru 4:1; Sp 31:23). Hij was een raadsheer met aanzien. Iedereen had ontzag voor hem. Hij kon opdracht geven zijn zetel klaar te zetten en het gebeurde. De uitstraling van zijn gezag ging naar jong en oud en voornaam (Jb 29:8-10). “Jongens” waagden het niet om de draak met hem te steken of hem te bespotten (Jb 29:8). De “stokouden” stopten met hun bezigheden als hij er aankwam en gingen als het ware voor hem in de houding staan.

De vorsten die druk aan het overleggen waren, braken hun discussies onmiddellijk af wanneer hij verscheen (Jb 29:9). Er viel direct stilte. Ze hielden hun woorden in en verstomden alsof ze hun stem kwijt waren (Jb 29:10). Dat deden zij uit respect om Job het woord te geven.

Copyright information for DutKingComments