Job 30:31

Alles wee

Job kan geen lichtstraaltje meer ontdekken. Zijn huid is “zwart geworden” (Jb 30:28). Dat komt “niet door zonnegloed”, maar door de ziekten die hem zo hevig en omvangrijk hebben getroffen. Zo gaat hij, zo leeft hij, van seconde tot seconde, zo verstrijkt zijn leven. Job voelt zich een eenzame zwerver in de duisternis, hoewel er een kring van mensen om hem heen staat, al is het op afstand. Als hij opstaat en om hulp roept, is zijn hulpgeroep niet tot hen gericht. Het is een algemene schreeuw om hulp, gedaan vanuit de grootste nood, door iemand die vroeger zelf altijd klaarstond om mensen in nood tot hulp te zijn.

Hij is "een broeder van de jakhalzen geworden en een metgezel van de struisvogels", van dieren die het gezelschap van mensen schuwen en die door mensen worden verafschuwd (Jb 30:29). In de geluiden die zij maken, het gehuil van de jakhalzen en het gekerm van de struisvogels, geven ze uiting aan het verdriet en het klagen van Job (Mi 1:8). Job voelt zich uitgestoten uit de gemeenschap van de mensen en tot deze dieren verbannen.

Zijn huid is inmiddels zwart geworden en staat op het punt van hem af te vallen (Jb 30:30; vgl. Kl 4:8). Zijn lichaam is door etterende zweren en zijn beenderen zijn door brandende koorts gesloopt. Alle vreugde is verdwenen (Jb 30:31). “Harp” en “fluit” worden gebruikt voor vreugde-uitingen, maar Job kan daarmee slechts rouw- en treurliederen laten horen (Kl 5:15). Zijn stemgeluid verstikt in het snikken van een huilende.

Copyright information for DutKingComments