‏ Job 30:8

Inleiding

Job heeft in het vorige hoofdstuk herinneringen aan zijn vroegere en nu vergane voorspoed opgehaald. Nu wordt hij gedwongen terug te keren tot de realiteit van het heden. In dit hoofdstuk houdt hij zich weer bezig met zijn huidige ellende. Hij begint de beschrijving daarvan met “maar nu” (Jb 30:1; vgl. Jb 30:9), wat de tegenstelling met het vorige hoofdstuk onderstreept.

De verandering van voorspoed in rampspoed kan niet dramatischer beschreven worden dan in deze twee hoofdstukken gebeurt. Als we er enig besef van krijgen, kunnen we ons voorstellen hoezeer Jobs ziel door deze verandering overweldigd is. Vroeger werd hij door de aanzienlijkste en voornaamste mensen geëerd; nu wordt hij door het uitschot van de maatschappij veracht. Vroeger werd hij geprezen; nu is hij een spotlied geworden. Vroeger bewaakte God hem; nu is God een wreedaard voor hem geworden.

Zijn vreselijke spotters

Job begint in deze verzen de beschrijving van de grootte van zijn ongeluk met te wijzen op de soort personen die hem nu smaden. Het is het uitschot onder de mensen. In verachtelijke woorden spreekt Job zich uit over de mensen die hij vroeger weldeed, maar die zich nu boven hem stellen.

Zoals hierboven al is opgemerkt, geeft het woord “maar” een verandering aan met betrekking tot het voorgaande hoofdstuk (Jb 30:1). Het woord “nu” van dit hoofdstuk is de tegenstelling met “de maanden van weleer” uit het begin van het vorige hoofdstuk (Jb 29:2). Job wordt nu bespot. En door wie? Door mensen die jonger zijn dan hij (Jb 19:18). Vroeger hadden jongeren zich verstopt als hij zich naar de poort begaf (Jb 29:8), maar nu lachen ze om hem, ze vermaken zich door grappen over hem te maken.

Dat jongeren minachtend over ouderen spreken of hen negatief bekritiseren, komt in onze tijd helaas steeds vaker voor. Een dergelijke houding gaat tegen Gods Woord in. Wie dit doet, krijgt met God Zelf te maken (Lv 19:32). Jongeren worden opgeroepen aan de ouderen onderdanig te zijn (1Pt 5:5a). Ouderen mogen zich wel afvragen of zij zich zo gedragen, dat dit voor de jongeren niet zo moeilijk is.

Job zegt van deze spottende jongeren dat ze het nageslacht zijn van minderwaardige vaders. Hoe kun je van zulke vaders verwachten dat zij hun kinderen gepaste fatsoensnormen bijbrengen? Hij zou die vaders niet eens een plaats tussen de (herders)honden – de enige keer dat er in de Bijbel van deze honden sprake is – willen geven. Een plaats bij de honden betekent een grote verachting, want in het oosten waren honden verachte dieren (2Sm 16:9).

Job wilde deze mensen niet gebruiken, maar ze waren ook ongeschikt om gebruikt te worden (Jb 30:2). Ze konden en wilden niets presteren. Ze hadden nooit geleerd iets aan te pakken omdat ze het niet wilden. Toen ze oud en krachteloos geworden waren, was er helemaal niets meer van hen te verwachten. En de nakomelingen van dit soort mensen hebben de euvele moed om Job te bespotten.

De vaders leden gebrek en honger en waren daardoor “onvruchtbaar”, wat wil zeggen dat uit hun handen niets voortkwam wat enige nuttige bijdrage voor anderen leverde (Jb 30:3). Ze werden ook nergens geduld. Daarom “vluchtten zij naar een dorre plaats”. Hun onvruchtbare leven paste uitstekend bij een dorre plaats, die ook spreekt van onvruchtbaarheid. Ze verbleven in duistere holen te midden van verwoesting en vernietiging. Hun hele leefklimaat spreekt van doodsheid, donkerheid en woestheid.

Ze leefden van kruiden die ze konden plukken en van bladeren van de struiken (Jb 30:4). Zo leken ze een dierlijk bestaan te leiden. Van “de wortel van bremstruiken” werd het beste soort houtskool gemaakt dat dagen lang kon branden. Zich daarmee bezighouden was in de tijd van Job een taak voor de laagste klasse mensen.

De gemeenschap was hen liever kwijt dan rijk. Als ze ergens aanklopten, joeg men hen als schooiers weg, terwijl men hen achterna riep dat ze vuile dieven waren (Jb 30:5). Het waren geen zielige mensen, met wie je medelijden moest hebben, maar mensen die op geen enkele manier een fatsoenlijk bestaan wilden hebben. Ze kozen voor dit soort leven.

Als woonplaats kozen ze de hellingen van de dalen, waar toch niemand anders wilde wonen (Jb 30:6). Als konijnen groeven ze holen in het stof of betrokken ze de holen die er in de rotsen waren.

Hun onderlinge communicatie gebeurde door schreeuwen (Jb 30:7). Hetzelfde woord wordt gebruikt voor het balken van een ezel (Jb 6:5). “Onder de distels” hokten ze bij elkaar voor wat warmte, maar ook voor het botvieren van hun seksuele driften. Ze waren totaal schaamteloos. Misschien moet het ongegeneerde schreeuwen tussen de struiken ook daarmee in verband worden gezien. Ze leefden in alle opzichten als de dieren.

Deze vaders waren zelf ook “kinderen van een dwaas”, dat wil zeggen van vaders die zonder God en gebod hebben geleefd (Jb 30:8). Ze kwamen uit wat wij vandaag asociale milieus noemen en wel van de ergste soort. Een naam hadden ze niet, zo nietszeggend waren ze. Er is weinig wat een mens zo in zijn waardigheid aantast, dan te doen alsof hij niet bestaat, alsof hij lucht is. De mensen over wie Job spreekt, zijn zulke mensen die geen recht op een bestaan hadden, omdat ze geen enkele verantwoordelijkheid namen. Daarom waren ze “weggeslagen uit het land”.

En het zijn de nakomelingen van deze nietsnutten zonder enig fatsoen en zonder naam die nu naar Job toekomen om hun verachting voor hem te uiten. Het is de vraag of wij in staat zijn enigszins te begrijpen wat voor een smart dit voor hem moet zijn. Het vraagt in elk geval van ons een groot inlevingsvermogen. Als we in de geest naast Job plaatsnemen, zullen we iets aanvoelen van de bitterheid van het lijden dat hem hiermee wordt aangedaan.

Copyright information for DutKingComments