Job 30:9-15

Hun minachting

In de voorgaande verzen heeft Job het verdorven milieu beschreven waaruit het gespuis kwam dat verachtelijk op hem neerkeek. In de Jb 30:9-15 spreekt Job erover op welke wijze het gespuis, dat hij in de verzen hiervoor in hun afkomst heeft beschreven, hem smaadt (Jb 30:9-12) en belaagt (Jb 30:13-15).

In Jb 30:9 zegt Job voor de tweede keer “maar nu” (vgl. Jb 30:1) als inleiding voor een beschrijving van de situatie waarin hij zich nu bevindt en die in tegenstelling staat tot zijn vroegere situatie. Hij wordt nu bespot door het schuim van de maatschappij, door mensen voor wie niemand enige achting, maar slechts verachting heeft. Zij zingen spotliederen over hem en steken de draak met hem door spotwoorden. Ze vermaken zich met hem.

Zelfs dit soort mensen ziet met afschuw op hem neer (Jb 30:10). Ze blijven ver van hem vandaan. Soms lopen ze even snel naar hem toe om hem in zijn gezicht te spugen en lopen dan weer hard weg. Dat doen ze niet uit bangheid, maar omdat hij zo stinkt. Op de grond spugen als je iemand ziet, is een teken van minachting, maar in iemands gezicht spugen is vele malen erger. Hoe diep moet zijn ellende toch zijn!

Wat Job in de Jb 30:10-11 zegt, doet sterk denken aan wat mensen de Heer Jezus hebben aangedaan. We lezen daar bijvoorbeeld over in Psalmen 22, 69 en 102. Hij voelde ook de diepe pijn daarvan, maar Hij leed en dreigde niet. Hij gaf Zich in alles “over aan Hem Die rechtvaardig oordeelt” (1Pt 2:23). Als iemand kan spreken over het verschil tussen vroegere heerlijkheid en tegenwoordig lijden, is het wel de Heer Jezus tijdens Zijn leven op aarde. Hij verwisselde vrijwillig de glorie bij de Vader voor de grootste hoon en spot in de wereld.

Bij al de ellende die hem door mensen wordt aangedaan, weet Job dat hij uiteindelijk door God krachteloos is gemaakt en vernederd (Jb 30:11). Zijn “tentkoord” is de draad waarmee hij aan het leven verbonden is. Petrus spreekt over zijn sterven als “het afleggen van mijn tent” (2Pt 1:14). Job meende dat hij de draad van zijn leven in de hand had en alles goed bestuurde. Maar God heeft hem uit zijn maatschappelijk sterke en eervolle positie gestoten.

Nu is alle respect voor hem verdwenen. Het gespuis buit zijn ellende en weerloosheid uit om hem nog verder te kleineren. Alles wat hen in “toom”, in bedwang, had gehouden toen hij in voorspoed leefde, werpen ze van zich en nu richten ze hun bijtende spot op hem. Ze houden hun tong niet in toom, maar geven die de vrije teugel om hem belachelijk te maken en te smaden (vgl. Ps 39:2; Ps 141:3).

In Jb 30:12 lijkt Job te spreken over een andere groep tegenstanders. Ze zijn van hetzelfde lage allooi, want hij noemt hen “gespuis”. Ze laten het echter niet bij spotten, maar klagen hem ook aan en bestormen hem. De rechterkant is de plaats van de aanklager (Zc 3:1; Ps 109:6). Mogelijk bedoelt hij met dit gespuis en deze aanklagers de rampen en kwalen die over hem zijn gekomen. Die worden immers als aanleiding genomen om hem van kwaad te beschuldigen.

De zware aanklachten jagen hem op de vlucht. Hij vergelijkt zichzelf met een belegerde stad. Tegen de muur van die stad worden belegeringswallen aangelegd om de stad in te nemen. Job voelt de rampen als wegen die naar hem gebaand worden om hem naar de ondergang te voeren.

Daardoor wordt zijn pad, ofwel zijn vluchtweg, afgesneden (Jb 30:13). Er is geen ontkomen meer aan. Met zijn allen streven zij naar zijn ondergang. Iedereen en alles is tegen hem. Onder hen die hem omringen is er niemand die hem helpt, er is “geen helper” (vgl. Jb 29:12; Ps 22:12; Ps 72:12). Allen belagen hem. Hij is van God en mensen verlaten.

Na de spot komt het sein tot de aanval (Jb 30:14). De aanvallers hebben een bres in de muur van zijn verdediging geslagen. En het is “een wijde bres”. In de rampen en beschuldigingen komt de verwoesting aangolven. Job dreigt in de zee van lijden ten onder te gaan.

Bij het zien van de aanstormende lijdensvloed voelt Job dat de verschrikkingen zich tegen hem hebben gekeerd (Jb 30:15). Als door een windvlaag is zijn waardigheid van hem weggenomen. Zijn hele geluk is vervlogen, weggevaagd, als een wolk die is voorbijgegaan en is opgelost (vgl. Hs 6:4; Hs 13:3).

Copyright information for DutKingComments